Hoe de massa van het volk bezit nam
Bijbelgedeelte: Jozua 15-17
“Waakt, staat vast in het geloof, weest mannelijk, weest sterk!“ (1 Kor. 16:13).
Jozua 15 vers 1-15. Het lot van Juda – de koninklijke stam waaraan de Heer een koninklijk deel toekende, de edelste en grootste in Israël – wordt als eerste genoemd. Iemand heeft opgemerkt: “Het erfdeel van Juda was hoger, zodat het meer zou opvallen dan de anderen, omdat de scepter daaruit zou komen.” Bovendien lag in het lot van Juda de zetel van het toekomstige koninkrijk – Jeruzalem; want in de wegen van God wordt geen lot aangewezen, tenzij het duidelijk tot doel heeft om Zijn Zoon eer te brengen. De steden van Juda waren talrijk, zowel in de valleien als op de bergen, en de gedetailleerde beschrijving onderscheidt dit deel van de erfenis van die van de rest van de stammen. De overvloed en vruchtbaarheid van de bezittingen die op deze manier beschreven worden, leren ons, dat Gods gaven aan Zijn volk gekenmerkt worden door hun vrijgevigheid.
Jozua 15 vers 16-19. De naam van Kaleb verschijnt opnieuw in de lijst van de steden van Juda en herinnert ons aan de moed en ijver bij het in bezit nemen, waarin God zich verheugt. Het brandende hart van Kaleb voor de overwinning besmette anderen. Zijn strijdlustige ziel zette anderen aan tot grote daden – een geweldige eigenschap die al Gods grote veroveraars door de eeuwen heen kenmerkt. Voor Othniël, de neef van Kaleb, viel Kirjath-Sefer (de stad van de boeken), blijkbaar een plaats van geleerdheid. En door die stad te veroveren werd Kalebs dochter Achsa de vrouw van de overwinnaar. Deze neven en nichten waren waardige afstammelingen van hun geslacht; de één hield de voortreffelijkheid van de erfenis hoog en de ander won het land van de vijand. Waar de waterbronnen thuis en het zwaard buiten samengaan – waar de wijsheid die de kudden van levend water voorziet en de moed die de vijand overwint, samenwonen – daar vindt men de ware geest van het in bezit nemen. De verkwikking die zo noodzakelijk is in het zonnige zuiderland mag nooit vergeten worden. Water voor de hogere en lagere plaatsen mag niet worden verwaarloosd, de weiden en wijngaarden mogen niet zonder zorg worden achtergelaten, en er moet naar de bovenste en onderste bronnen gestreefd worden. Want de ware erfgenaam van geestelijke zegeningen is hij, die bewerkt wat hij heeft gewonnen even zorgvuldig als hij moedig verovert, wat nog in bezit moet worden genomen. Achsa sprong niet tevergeefs van haar ezel toen ze haar vader Kaleb om geschenken vroeg. En haar gretige praktische geest, geestelijk gesproken, is een les voor ons allemaal.
Juda had een grote erfenis, maar het is met weemoed, dat we aan het einde van deze beschrijving lezen: “Maar de nakomelingen van Juda konden de Jebusieten, de inwoners van Jeruzalem, niet verdrijven. Daarom wonen de Jebusieten bij de nakomelingen van Juda in Jeruzalem, tot op deze dag” (Joz. 15:63). En in deze woorden ligt het begin van Israëls falen om in bezit te nemen en het begin van de geschiedenis van hun verlies van de vrijheid. Als de vijand eenmaal voet aan de grond krijgt in het hart van een individu of in het midden van een groep christenen, zullen geestelijke vijanden vroeg of laat de heiligen van God trotseren, zoals de Jebusieten deden in de dagen van David toen ze hun muren bemanden met kreupelen en blinden en de koning bespotten (2 Sam. 5:6-10).
“Ze konden hen niet verdrijven.” De toon wordt gezet, het geluid zal in volume toenemen en zich steeds herhalen totdat de overwinningskreet wordt opgeslokt door de kreten van nederlaag en verlies en de klaagzangen van slavernij en ondergang.
Jozua 16 vers 1-9. Het lot van de kinderen van Jozef kwam na het lot van Juda – nog een voorbeeld van de hand van God die de erfenis van Israël zo rangschikt, dat Zijn woord aan de aartsvaders in vervulling zou gaan. We missen de duidelijkheid en breedte van het lot van Juda in het land en de steden die aan de stammen van Efraïm en Manasse zijn toegewezen, en we lezen over een vermenging van loten die moeilijk te verklaren is. De gebrekkige uitvoering van de raadsbesluiten van God wordt opnieuw onthuld. “En de steden die afgezonderd waren voor de nakomelingen van Efraïm lagen in het midden van het erfelijk bezit van de nakomelingen van Manasse” … [“Want Manasse bezat in Issaschar en in Aser” (Joz. 17:11).]
Jozua 16 vers 10. De zwakheid van de Efraïmieten wordt op dezelfde manier opgemerkt als die van hun broeders uit Juda: “De Kanaänieten die in Gezer woonden, verdreven zij echter niet. Daarom hebben die Kanaänieten tot op deze dag in het midden van de Efraïmieten gewoond. Wel moesten zij herendiensten verrichten.”
Jozua 17 vers 1-6. Ondanks alle slordigheid en het gebrek aan moed, dat nu aan het licht komt, is het bemoedigend om te lezen over een krijgsman die een aanzienlijke erfenis ontvangt: “omdat hij een strijdbaar man was,” want de familie van Machir was moedig en behaalde zulke grote overwinningen. Als gevolg hiervan ontvingen de dochters van Zelafead, de zoon van Makir, hun erfenis in overeenstemming met de belofte van Mozes.
Jozua 17 vers 7-13. Vervolgens worden de steden van Manasse opgesomd en opnieuw horen we het refrein: “De nakomelingen van Manasse waren niet in staat de inwoners van die steden te verdrijven … maar helemaal verdreven hebben zij hen niet.” “En het gebeurde, toen de Israëlieten sterk werden, dat zij de Kanaänieten herendienst lieten verrichten.” Hun kracht onthulde het geheim van hun onvermogen: ze “waren niet in staat” om hen te verdrijven, omdat ze dat niet wilden. Ze wilden liever munt slaan uit deze heidenen dan God gehoorzamen. En zo gebeurde het, dat Israël later alle gruwelen van de Kanaänieten leerde kennen en hen diende – als oordeel over hun zonden. Het kortzichtige principe van instemming met de vijand in ongehoorzaamheid aan God eindigde ermee, dat deze voornaamste plichten doornen in hun ogen en prikken in hun zijde werden, en uiteindelijk hun heren. Wanneer het geloof in God met zijn moeizame leven wordt ingeruild voor een compromis met het kwaad en een weg van zelfzuchtigheid, dan zal de dag van de oogst door zijn smartelijke vruchten de bitterheid van het afwijken van God aan het licht brengen.
Verkeerde dingen onderwerpen aan eerbetoon is een gangbare praktijk in de gemeente van God, maar roekeloosheid ten opzichte van het kwaad zal uiteindelijk eindigen in ondergang en ellende. Geestelijke vijanden die gehuldigd worden, zoals deze Kanaänieten, doen hun recht om te heersen gelden. Zien we in het christendom niet de “elementen van de wereld”, de “geboden en leerstellingen van mensen”, “de aanbidding van engelen”, “filosofie en ijdel bedrog” gehuldigd worden? Zien we niet dat christenen in hun midden bekende ongerechtigheid tolereren en personen en praktijken die in vijandschap met God zijn? Knipogen naar het kwaad, toegeven aan zonde, valse leerstellingen of praktijken van gerespecteerde leiders bagatelliseren – is niets anders dan de vijand laten eren. Zulke ontrouw aan de Heer eindigt er altijd mee, dat de schuldenaars over Gods volk heersen en hen tot slaven maken.
“De Kanaänieten wilden in dat land blijven wonen” (vs. 12). Vastberadenheid en voornemens worden hier benadrukt. De gelovigen kunnen falen in termen van ernst, maar de vijand zal hierin nooit falen.
Jozua 17:14-18. Nadat de geïnspireerde geschiedschrijver duidelijk het geheim van hun falen heeft onthuld, stelt hij nu de aanmatiging van de kinderen van Jozef voor. In hen was de oude strijdersenergie onderdrukt door arrogantie vanwege de herinneringen aan hun geschiedenis. Het vertrouwen in God, dat ertoe leidt dat de mens niets is in zijn ogen en dat God en Zijn daden groot maakt, had plaatsgemaakt voor een “ik-ben-een-groot-volk”-leerstelling. “… Waarom hebt u mij als erfelijk bezit maar één lot en één deel gegeven, terwijl ik toch een groot volk ben, aangezien de HEERE mij tot nu toe gezegend heeft?” Getalsmatig zijn de Jozefieten een groot volk in onze tijd. We komen ze overal tegen. Ze beroemen zich op het geloof en de heiligheid van hun vaderen of zelfs hun eigen geloof in voorbije “vroegere dagen”; ze hebben overwinningen uit het verleden en een lange geschiedenis onder hun vaandels, en ze zijn inderdaad zo groot dat hun berg Efraïm “te klein” voor hen is. Natuurlijk moet men erkennen wat hun vaders en grondleggers waren. Maar het verleden is voorbij en de veronderstelling, dat je groot bent omdat je in het verleden grote overwinningen hebt behaald, is slechts een luchtbel. Geloof in God is geloof in de levende God, en geloof in God betekent vandaag leven in de overwinnende kracht van Zijn Naam. “Indien u een groot volk bent, ga dan naar het bos, en hak daar voor uzelf de bomen om in het land van de Ferezieten en van de Refaïeten … .” Sta op, jullie groot volk! Jullie die zich beroemen op het geloof en de daden van jullie vaderen, staat op en bewijst nu jullie eigen geloof door moedige en krachtige daden! Hak de bomen om en bebouw de woestijn voor God; dood de reuzen en verlos het land van zijn vijanden. Bezoek de zieken, de stervenden; verkondig het evangelie aan de vijanden van God; ontwaak uit jullie hoogmoedige dromen en maak jullie op voor de werkelijkheid van het werk voor de Heer. Kijk naar de moeilijkste plaatsen en val ze aan, en val daar voor jullie zelf! Kijk naar jullie zelf, naar jullie eigen wegen, wees niet langer mannen van mooie woorden, maar mannen van daden voor God.”
De nakomelingen van Jozef zeiden: “Dat bergland zal voor ons niet groot genoeg zijn.” Maagdelijke grond en beboste gebieden waren niet genoeg voor hen. Ze wilden wat gemakkelijk en voorbereid was, net als de Korinthiërs toentertijd. Zij waren ook groot in woorden en groot genoeg om als koningen te regeren; maar Paulus, de apostel, die getraind was om voor zichzelf uit te maken, dat ware grootheid niet aan zichzelf afgemeten wordt, maar zich blijft inspannen en nieuwe gebieden voor de Heer verovert (2 Kor. 10:12,16).
Deze nakomelingen van Jozef, die een grote mond hadden, schuwden de bijl en vreesden het zwaard, en zeiden: “Bovendien zijn er ijzeren strijdwagens bij alle Kanaänieten die in het land in het dal wonen.” Maar Jozua liet hen niet van hun aanvankelijke woorden afwijken. Hij zei: “U bent een groot volk en u hebt grote kracht; … maar het bergland zal van u zijn. En omdat het een bosgebied is, moet u daar de bomen omhakken.” Zo kunnen ook wij er zeker van zijn, dat de Heer Jezus ons op ons woord gelooft. Als wij zo’n geweldig volk zijn, zo groot als we beweren te zijn, laten we dan voor onszelf hakken; als we zo’n kracht hebben, dat er onder alle stammen niemand is zoals Efraïm “U zult de Kanaänieten voorzeker verdrijven, al hebben zij ijzeren strijdwagens en al zijn zij sterk.”
“Hak voor uzelf!” Overwinningen uit het verleden zijn niet de kracht van vandaag. Nee, opscheppen over voorbije dagen is alleen maar een bewijs van zwakte in het heden. “De Heer heeft me tot nu toe gezegend” is geen bewijs, dat de zegenende hand van de Heer vandaag bij ons is. Als de gelovige op het verleden bouwt, bouwt hij op de zegeningen en niet op de Heer. Vandaag moeten we “voor onszelf hakken” en de kracht van de Heer beproeven door op Hem te vertrouwen. De ervaring uit het verleden is slechts een reden om onszelf vandaag in de Heer te bemoedigen. “Hak voor uzelf … in het land van de Refaïeten [d.w.z. reuzen],” al worden ze misschien levenloos, onverschillig, wereldsgezind, onrechtvaardig, bijgelovig, atheïst of iets anders genoemd. “Hak voor uzelf,” jullie nakomelingen van Jozef van vandaag.
Gods manier om de grenzen van Zijn volk uit te breiden gaat verder dan het verdrijven van de vijanden. Actief christendom, het winnen van zielen, het meer leren kennen van de Heer, dagelijkse geloofsoverwinningen, dat alleen leidt tot waar bezit. Hak de bomen om en plant de waarheid van het evangelie in de dorre grond. Klaag niet over de beperktheid van ons lot, maar sta op en hak in de kracht van God met zwaard en bijl de reuzen neer en verruim de grenzen.
Voor onze vermaning heeft de Heilige Geest zeker de geest van Kaleb aan het begin geplaatst van het verslag over het in bezit nemen van Kanaän door Israël en die van de nakomelingen van Jozef aan het einde. Zijn wij als Kaleb of als de nakomelingen van Jozef? Zoals die ene dappere krijger die alleen voor God in het midden van zijn mopperende broeders stond, of zoals de menigte die hun naam en aantal opeiste? We kunnen er zeker van zijn, dat de nobele en moedige strijders die alles inzetten en zelf ingezet worden voor Christus, die dag in dag uit werken, volhardend bidden, oprecht dienen, het Woord bestuderen, strijden voor de zielen, degenen zijn die onze Jozua zegent, terwijl degenen die zich beroemen op hun tradities en de herinnering aan de daden van hun vaderen, alleen deze woorden van hem zullen horen: “U bent een groot volk,” daarna “moet u daar de bomen omhakken.”
H. Forbes Witherby; © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 29.12.2013
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW