De Heer spoort ons opnieuw aan om in bezit te nemen
Bijbelgedeelte: Jozua 13
“… en er is nog zeer veel land overgebleven om dat in bezit te nemen” (Joz. 13:1).
Het tweede deel van het boek Jozua begint met het woord van de Heer aan Jozua: “U bent zelf oud geworden en op dagen gekomen, en er is nog zeer veel land overgebleven om dat in bezit te nemen.” Er moest nog veel land veroverd en onderworpen worden en de zwakte van de ouderdom was voelbaar in deze grote leider.
Als we het 13e hoofdstuk van ons boek openen, ademen we een andere lucht in dan in de eerste vermaningen. We komen nieuwe moeilijkheden tegen, niet de ijzeren strijdwagens van de Kanaänieten, niet de steden die tot in de hemel versterkt zijn, niet de reuzen in de bergen, maar vijanden die nog moeilijker te overwinnen zijn: Luiheid en gemakzucht in het leger van de Heer.
De vermaning van de Heer op dit punt in de geschiedenis van Israël is heel anders dan de vermaning waarmee het boek begon. Want na het beschrijven van het land dat nog “overgebleven” is, zegt de Heer tegen zijn oude dienaar: “Ík zal hen van voor de ogen van de Israëlieten verdrijven.” De kracht van Jozua kan afnemen, grote leiders kunnen zwak worden, maar de Heer blijft altijd Dezelfde. Als gelovigen alleen maar naar God zouden kijken en niet naar leiders, dan zouden ze slagen, zelfs als ze door de dood van hen beroofd zouden worden. Niet dat we ware leiders moeten kleineren, zij zijn Gods gaven aan zijn volk. Maar ondanks alles moeten gelovigen naar God kijken. Israël hield vast aan God zolang Jozua en de oudsten die hem overleefden hen leidden om op God te vertrouwen. En ook in de begintijd van het christendom hielden de gelovigen vast aan Christus zolang Paulus en zijn geestverwanten onder hen waren. Maar de Jozua’s en Paulussen sterven en daarom moet het volk van God al zijn vertrouwen op God Zelf stellen. Daarom putten we moed uit de Goddelijke belofte: “Ík zal hen verdrijven,” en door ons toe te vertrouwen aan “God en het woord van Zijn genade” (Hand. 20:32).
De machtige, veroverende leider, nu een oude dienaar van de Heer, krijgt de opdracht om het land onder de stammen van Israël te verdelen. Het hele land, de veroverde en de niet veroverde delen, worden aan Israël toegewezen en aangewezen als hun bezit. God had het beloofd en Hij zou het vervullen. Zou Israël ook hun deel vervullen, in gehoorzaamheid aan het Woord van de Heer?
Laten we, voordat we verder gaan, eens kijken hoe mooi en wijs Jozua op zijn oude dag zijn bediening aanpaste aan zijn leeftijd. Het grote doel van zijn leven was de overwinning, en toen hij te oud was om het leger te leiden, bracht hij het hele volk op de hoogte van de gedachten van God over de lengte en breedte van hun erfenis, zodat Israël een aansporing zou hebben, op te staan en in bezit te nemen. In Jozua zien we de geest van een ware leider, de geest die het volk van God toewijdt aan de wegen van God, terwijl ze hun vertrouwen altijd op God Zelf richten.
Het land van belofte was nog niet volledig als erfdeel verdeeld. De twee en een halve stam – de helft van de stam Manasse en de stammen Ruben en Gad – ontvingen hun erfdeel aan de overzijde van de Jordaan, en nog eens twee en een halve stam, de andere helft van Manasse (Joz. 17), Efraïm (Joz. 16) en Juda (Joz. 15), ontvingen hun erfdeel in het land Kanaän (Joz. 14:1). Alle andere stammen, zeven in getal, bezaten nog niets, maar ontvingen hun deel door het lot zoals er geschreven stond “in zeven delen in een boekrol” (Joz. 18:9). Zeven van de twaalf stammen bezaten dus nog niet hun erfdeel, terwijl we lezen over degenen die het al bezaten, aan deze of aan de andere kant van de Jordaan, dat zij de bewoners “niet verdreven”, “waren niet in staat te verdrijven” die in hun midden “wilden” blijven wonen. Het tweede deel van het boek Jozua beschrijft dan ook een zeer kritische toestand van Israël en staat vol waarschuwingen voor al Gods kinderen, want er staat geschreven: “Laten we dus de Heer kennen, ja, laten we Hem zoeken te kennen!”. God had Israël in Kanaän gebracht en de macht van de vijand gebroken, maar de welvaart van Israël stond al op het spel; de verantwoordelijkheid om hun bezit te behouden door toekomstige veroveringen en het te behouden door nieuwe overwinningen was aan hen overgedragen – een principe dat nooit vergeten mag worden, maar waar we te zelden naar handelen.
De volle betekenis van de woorden van de Heer, “en er is nog zeer veel land overgebleven om dat in bezit te nemen,” zal alleen worden begrepen als we ons standpunt innemen en van daaruit de breedte en de lengte van de erfenis bekijken. In de dingen van God zijn christenen vaak geneigd om de standaard van hun christendom te bepalen door de toestand van hun dorp of stad, en niet door het Goddelijke standpunt dat alle geestelijke zegeningen de onze zijn in Christus. Daarom mat Israël het land van de belofte alleen af aan wat zij ervan hadden veroverd en niet aan de werkelijke breedte en lengte. Maar de Heer zag in het noorden en in het zuiden, in de richting van de zonsopgang en in de richting van het land van de Sidoniërs bezittingen, die Hij aan Israël had gegeven maar die nog niet waren betreden, en steden en dorpen die nog niet waren veroverd of bewoond. De Heer was er niet tevreden mee, dat het volk het genot van hun zegeningen zou verliezen en daarom beloofde Hij hen opnieuw Zijn hulp en riep Hij hen toe: “Ík zal hen verdrijven.”
Als Israël de lengte en breedte van het beloofde land voor ogen had gehad, zoals de Heer het zag, zouden ze dan zo traag zijn geweest om het in bezit te nemen? Maar hun ogen waren niet gericht op hun zegeningen zoals God die zag, maar op datgene waar ze op dat moment van genoten. Als ze hadden geloofd wat deze zeven delen waren die in de boekrol waren geschreven, die elk een speciale verwijzing hadden naar de zeven stammen die hun erfenis nog niet hadden ontvangen, dan hadden ze op weg moeten gaan naar nieuwe overwinningen. Maar ze gingen niet op weg. Israël in Kanaän is een beeld van christenen in de hemelse gewesten in Christus, en de traagheid van Israël is een waarschuwing voor christenen, tegen wie wordt gezegd: “Ontwaak, u die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten” (Ef. 5:14). In deze brief, die meer dan enige andere de heerlijke rijkdom beschrijft van het geestelijk bezit van een christen volgens de grote raadsbesluiten van God de Vader in Christus, vinden we deze aansporing om te ontwaken en op te staan. Zelfs waar alle geestelijke zegeningen worden beschreven als het bezit van de christen, wordt de christen slapend onder de doden aangetroffen, zijn ogen gesloten voor zijn erfenis en zijn ziel in duisternis. “Ontwaak, sta op, en Christus zal over u lichten!” Dit zijn woorden met een ernstige betekenis. Het idee dat christenen, individueel of collectief, zouden kunnen behouden wat hun vaderen door strijd en volharding hebben verworven, zonder strijd en volharding, is volkomen zinloos. Wanneer we ons neerleggen om van ons geestelijk deel of onze positie te genieten, is het zwaard van de Geest, dat is het Woord van God, ons al ontglipt, en net als Israël zullen we merken, dat het idee om onveranderd te blijven in de Goddelijke dingen een waanidee is, en dat de droom van zulke genoegens eindigt met een ruw ontwaken wanneer we beseffen, dat we het verlies van wat we verworven hebben, erkennen en vaststellen, dat onze zielen in gevangenschap zijn.
H. Forbes Witherby; © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 19.12.2013.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW