Geestelijke slachtoffers
Bijlage 2 – Aanbidding
Al onder het oude verbond
In de dagen die voorafgingen aan de gemeente van God, waren de mannen van God talrijk, die begrepen hebben hun plaats in te nemen en de dienst als aanbidders voor de HEER te vervullen. Zonder twijfel, God was in die tijd alleen onvolkomen bekend: Hij was nog niet geopenbaard in de persoon van Zijn Zoon, en de Heilige Geest was nog niet als een goddelijke Persoon op aarde gekomen, om in de gelovigen en in de gemeente te wonen (vgl. Joh. 1:18; 7:39; 14:16,17; 1 Kor. 3:16; 6:19; Rom. 8:15; Fil. 3:3). De aanbidding “in geest en waarheid” bestond dus niet en kon niet verwerkelijkt worden. Wanneer “de Vader” vandaag op zo’n wijze door de “ware aanbidders” aangebeden kan worden, en wanneer Hij zulken zoekt die Hem aanbidden, zo was in de oude bedeling “het uur” nog niet gekomen, om een dergelijke dienst aan te bieden (verg.Joh. 4:19-24). En toch wordt men bij het lezen van de geschriften van het Oude Testament getroffen door het begrip – een geestelijk inzicht, dat alleen het geloof kan geven – waarmee in sommige omstandigheden, zo vele mannen Gods aanbidding wisten te brengen.
Het voorbeeld van Abel
We hebben daarvan een voorbeeld aan het begin van het boek Genesis. Abel “Ook Abel bracht een offer, van de eerstgeborenen van zijn kleinvee en van hun vet” (Gen. 4:4). Hebreeën 11 vers 4 zegt: “Door het geloof heeft Abel God een beter offer gebracht dan Kaïn. Daardoor kreeg hij getuigenis dat hij rechtvaardig was; dit heeft God met het oog op zijn gaven getuigd. En door dit geloof spreekt hij nog, nadat hij gestorven is”. Abel wist niets van de onderwijzingen, die de Heer Mozes over de offers meegedeeld had, die in Leviticus opgenomen zijn. Ja, ze werden pas vijfentwintig eeuwen later gegeven. En toch, hij bracht niet alleen het bloed, maar ook het vet!
Het sprenkelen van het bloed, het vet op het altaar verbranden, toonde twee wezenlijke onderdelen van het priesterambt, die door het hele boek Leviticus voorgeschreven waren (hfdst. 1, 3, 4, 7, 8, 9, 16 en 17 in het bijzonder). Beiden werden beide verordineerd om te offeren voor de zonde, zowel ook voor het brandoffer en het dankoffer. Abel bracht “het bloed, ter verzoening voor de ziel”. Maar hij liet het daarbij niet; zijn geloof herkende de voortreffelijkheid van het slachtoffer, wiens bloed moest worden uitgestort: hij offerde het vet (verg. Lev. 17:11 en 6), een beeld daarvan, wat Hij voor God geweest is, in Zijn volmaakte offer, die in onze plaats Zijn rechtvaardig oordeel over de zonde verdragen heeft. Aan het kruis is God met het oog op de zonde volmaakt verheerlijkt. Dit verheven ogenblik was het, waarvan de Heer sprak toen Hij tegen Zijn discipelen zei: “Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt” (Joh. 13:31).
Het vet, het meest voortreffelijke deel van het slachtoffer, was voor God alleen: “Al het vet moet voor de HEERE zijn” (Lev. 3:16). In het offer voor de zonde, waarvan de resten “buiten de legerplaats” werden verbrand (Lev. 4:12), was het vet “een aangename {liefelijke} reuk voor de Heere” (vs. 31). Het bracht de gehele innerlijke energie van het hart van Christus, het heilige en reine slachtoffer, tot uitdrukking, Die voor ons het oordeel dragen wilde, dat wij verdiend hadden, en “voor ons tot zonde gemaakt werd”, Hij, Die geen zonde gekend had (2 Kor. 5:21).
Geestelijke zelfzucht
Hoewel we ten opzichte van zo vele anderen bevoorrecht zijn, vanwege de tijd waarin we leven (vgl. Joh. 16:7), en de positie, waarin wij door de genade van God geplaatst zijn, en de waarheden die ons zijn geopenbaard, moeten wij dan niet belijden, dat ons geestelijke niveau niet altijd dat van Abel bereikt? Wij brengen het bloed, maar begrijpen wij ook om het vet te offeren en het op het altaar als een liefelijke reuk te branden?
Het is verootmoedigend, dat wij sommige christelijke activiteiten een belangrijker plaats geven dan de hoogste dienst die ons te doen gegeven is – het heeft God Zelf als het onderwerp – en dat als gevolg van deze en een aantal andere redenen, onze dienst in het algemeen ver verwijderd is het niveau te bereiken, waarop hij toch altijd zou moeten staan. We kennen de belangrijke waarheden niet die het woord ons leert over de aanbidding of verliesen het uit het oog. Meestal menen wij, dat wij aan datgene wat wij God verschuldigd zijn, naar behoren hebben voldaan wanneer we een paar woorden van dankzegging uitspreken voor de bevrijding, die wij ervaren hebben, en vergeten daarbij dat op het koperen altaar, een beeld van het kruis van Christus, het gehele brandoffer, het vet van het vredeoffer en ook het vet van het zondoffer geofferd moest worden (Lev. 1:8,9; 3:3-5; 4:8-10).
Dit falen leidt ons ertoe, veel over onszelf te spreken, wat is in zekere zin zelfzucht is, zelfs in de dienst van aanbidding. Als we ons bijvoorbeeld de noodkreet van de Heiland aan het eind van de drie uur van duisternis: “Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten” herinneren, zo voegen wij er graag aan toe, dat we met dankbaarheid een antwoord geven kunnen op deze hartverscheurende waarom: Het gebeurde om zulke wezens zoals wij zijn, te redden. Daar is geen twijfel over mogelijk, maar vergeten we dan niet de verheven zijde? Dit verlaten zijn was nodig voor de heerlijkheid van God en voor de heerlijkheid van Christus! Wij denken aan onze bevrijding, en zeker, het is tot heerlijkheid van God, maar in deze drie uur van verlaten zijn, houdt nog veel meer in, zowel voor God alsook voor Christus!
Ook wanneer we het andere woord citeren, dat de Heer aan het kruis heeft gesproken, “Het is volbracht!”, zien we vaak nauwelijks over de uitvoering van het werk van onze verlossing uit. Denken we genoeg eraan, wat de gehoorzaamheid aan de wil van Zijn God voor de Heer betekende, wat dit op al zijn gehele weg, en vooral in de hof van Gethsémané voor Hem met zich meebracht, toen hij moest uitroepen: “Vader, als U wilt, neem deze drinkbeker van Mij weg; maar laat niet Mijn wil, maar de Uwe geschieden” (Luk. 22:42)? Wat Hem maar ook op Zijn weg ontmoette, altijd had Hij de gevoelens, zoals Psalm 40 ons in profetische woorden zegt: Ik vind er vreugde in, Mijn God, om Uw welbehagen te doen (vs. 9). En toen Hij om de wil van Zijn God te vervullen, tot zonde gemaakt werd, moest Hij het volle gewicht van Gods toorn ondergaan, wat de drie uur van verlatenheid kostte … oh! welk leed moest Hij verdragen om de wil van God tot het einde te vervullen! Wie kan dat doorgronden!
Maar wat een overwinning werd er behaald op het kruis! Met welk een diepe voldoening kon Jezus zeggen: “Het is volbracht”. Is het niet alsof Hij op het moment van de overgave van Zijn geest aan Hem, tot Zijn Vader zeggen wilde: door de prijs van dit onuitsprekelijke leed van deze drie donkere uren werd Uw heilige wil tot het einde toe uitgevoerd! Wat een verheerlijking voor U!
God tot een liefelijke reuk
We zouden nog andere voorbeelden kunnen noemen om onze geestelijke zwakheid te tonen, die zich in het bijzonder daarin manifesteert, dat wij over het algemeen alles op ons terug voeren, in plaats van te kijken wat daarin voor God en voor Christus is. We miskennen vaak de betekenis van het gebod van de Heer aan Mozes voor de Israëlieten: “U moet zorg dragen voor Mijn offergave – Mijn voedsel voor Mijn vuuroffers, voor Mij een aangename geur – door Mij die op de ervoor vastgestelde tijd aan te bieden” (Num. 28:2).
En is het ons niet zelfs overkomen, dat wij ophielden God te loven, om tot mensen te spreken, doordat wij bijvoorbeeld de aan de eredienst meer het karakter van een evangelisatie-bijeenkomst gegeven hebben? Dat betekent echter, God dát te ontnemen wat Hem toekomt en vergeten, dat wanneer het uur van aanbidding een krachtige evangelisatie moet zijn, het juist dan is wanneer zij haar ware karakter behoudt. Als we dit uit het oog verliezen, dan is er aan twee kanten verlies: Zowel voor de mensen, die wij dienen willen, en voor God, Die alle aanbidding toekomt.
Zonder het besprenkelen van het bloed te vergeten, kom dan naar het koperen altaar, om daar het brandoffer aan te bieden, daar het vet van het dankoffer {vredeoffer}, en het zondoffer op het altaar te brengen, tot het reukofferaltaar te naderen, om aanbidding te brengen – dit is ware aanbidding, waartoe wij geroepen zijn om te brengen, dat is een welriekende reuk voor God (Lev. 1:9; 3:5; 4:31). Wat een welriekende reuk voor Hem, wanneer van het reukwerk onder de werking van het vuur zijn aangename geur vrijkomt, of met andere woorden, wanneer de ondoorgrondelijke volmaaktheden van Christus in verband met Zijn lijden, tot uitdrukking gebracht worden!
In de toekomst
Nog een korte tijd, en Hij zal komen om de vruchten van Zijn overwinning te halen. Hij zal ons dan in het huis van de Vader invoeren, waar ons plaats bereid is en waar wij voor eeuwig de heerlijkheden van God en de heerlijkheden van het Lam bezingen zullen.
Wat een onderwerp om onze gedachten op te richten, geschikt om lofprijzing en aanbidding voort te brengen, die onophoudelijk uit onze harten en op de eerste dag van de week gemeenschappelijk zouden moeten voortkomen, wanneer we samenkomen als gemeente om te aanbidden! Moge toch dat aan God worden gebracht, wat Hij van de Zijnen verwacht. Laten wij daarom bevrijd van onszelf, genoeg met Christus bezig zijn, om Hem God voor te stellen in een aanbidding, die als een welriekende reuk voor Hem opstijgt!
“… dan wordt u ook zelf, als levende stenen, gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterschap, om geestelijke offers te brengen, die God welgevallig zijn door Jezus Christus” (1 Petr. 2:5).
Van P.F. Uit “halte fest”, jaargang 1975, bladz. 65.
© Bibelkurs.com
© Vertaling: Frisse Wateren – rm
Geplaatst in: Bijbelcursussen
© Frisse Wateren, FW