Gaven van de Geest of dweperij? (5)
In verband met ons onderwerp vertel ik – redacteur Frisse Wateren – u graag in vogelvlucht het volgende wonder.
Verblijd met de geboorte van ons eerste kind brachten we die eerste dag met haar in een roes door. Intens gelukkig en dankbaar jegens God. Onze kraamzuster, een lief jong ijverig meisje uit Staphorst, zorgde goed voor moeder en dochter. Plotseling ging de bel, de vroedvrouw stond voor de deur. Zij ging naar boven en was bijna tegelijkertijd weer beneden met een bundeltje in haar arm. Onze dochter. Zij gunde zich geen tijd – gelukkig niet, zo bleek achteraf – om ons te vertellen wat zij ging doen. Ze vloog naar buiten, startte de auto en was weg met ons dochtertje. U begrijpt dat ik hoogst verbaasd was, en vloog haar achterna, maar de auto kon ik nog net de hoek om zien gaan. Geschrokken startte ik ook mijn auto en ging op pad. Waarheen? Naar de kinderarts, dat leek mij het meest logisch – u begrijpt, dat er natuurlijk wel wat aan deze vreemde gang van zaken vooraf was gegaan. Daar aangekomen zag ik enkele schimmen achter de vitrages bewegen en het leek dat ik daar iemand zag met een kind op de arm. Vlug belde ik aan. Inderdaad, ons dochtertje was hier. De trap op aan boven aangekomen was de kinderarts met ons dochtertje bezig. Ze zag helemaal blauw en had hopeloos gebrek aan zuurstof. Ze had vrijwel nog niet gehuild. Maar ook deze arts kon niets doen en gaf bevel zo snel mogelijk naar het ziekenhuis. Op mijn vraag wat hij nog voor haar gaf, antwoordde de arts: “Geen rooie cent, mijnheer”. Daar moest ik het mee doen. Een golf van angst en verdriet ging door mij heen. “Zo kort maar Heere, slechts één dag”.
Met razende snelheid ging ik samen met een zuster – waar deze zo gauw vandaan kwam weet ik niet – ons dochtertje naar het ziekenhuis brengen. De spoorbomen gingen net voor onze neus dicht en moesten we wachten. De zuster keek met bezorgde blikken naar onze lieveling. Ik wilde de spoorbomen wel rammen maar kon me gelukkig beheersen. Eindelijk gingen ze omhoog en konden we weer verder. Bij het ziekenhuis aangekomen, werden we al opgewacht. De kinderarts had gebeld. De kleine werd direct naar de kinderafdeling gebracht en in een couveuse gelegd. Daar kreeg ze onmiddellijk zuurstof toegediend en moest ze uiteraard daar blijven. Dat was heel heftig en emotioneel. Na een lange tijd wachten hebben ze mij geadviseerd om naar huis te gaan. De toestand was wel kritiek maar hier kon ik ook niets doen en thuis wachtten mijn vrouw en mijn ouders, die juist die middag gekomen waren – en die moest ik natuurlijk ook informeren.
Enkele dagen zweefde ons dochtertje tussen leven en dood.
In die dagen bracht de Heere mij het volgende woord uit de Bijbel in gedachten: “Al ging ik ook in een dal van schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij”. Dit gaf mij ontzettend veel troost en vertrouwen dat de Heere het goed ging maken, hoe dan ook. Als zij moest sterven of dat zij nog bij ons blijven mocht … Gij zijt met mij …”.
De eerstkomende zondag in de kerk bad de dominee voor ons dochtertje om bewaring. Voorbede noemen ze dat. Maar hoe je dat ook mag noemen, er werd voor haar gebeden tot de God van het leven. Ook door de gemeente werd in de huizen voor haar tot God gebeden. God verhoorde dit gebed. Ons dochtertje doorstond deze kritieke fase in haar prille leven. Na twintig dagen mocht zij weer naar huis. De arts, de verpleegsters, de vroedvrouw stonden voor een raadsel … maar wij stonden voor een wonder. God hoorde ons smeken en in Zijn genade mochten we voor haar gaan zorgen en haar vertellen van de de God van het leven, van de Heiland die ook voor haar leed en stierf. Dit mochten we twintig jaar doen … toen mocht zij naar haar Heiland toe Die zij ook toebehoorde door geloof in Hem. God riep haar op. Hij vergiste zich niet bij haar geboorte, Hij deed het ook niet toen Hij haar riep om bij Hem te komen.
Had de predikant de gave van genezing?
O, wat een wonder …
5. De zogenoemde “gebedsgenezing”
Wie heeft er in gesprekken nog niet over “gebedsgenezingen” gehoord? Ze zijn een haast onuitputtelijk gespreksthema. We stellen echter vast, dat dit woord in de Heilige Schrift helemaal niet voorkomt. Daartegen kan men inbrengen, dat dat toch op zich niets buitengewoons is. We willen bij deze gelegenheid graag op het gevaar wijzen, dat met niet-Schriftgebonden uitdrukkingen ook gemakkelijk onschriftuurlijke gedachten verbonden worden.
Zo schijnt het ook met de zogenoemde gebedsgenezing te staan. Steeds weer hoort men de vraag: “Kan God dan tegenwoordig geen wonderen meer doen?” Als antwoord daarop wil ik graag een gebeurtenis aanhalen, die enige tijd geleden bij een familie is gebeurd. Bij een jonge moeder van meerdere kinderen werd kanker geconstateerd. Een reeks onderzoeken volgde en gaf als uitslag: kanker in een ver gevorderd stadium. Voor de operatie, die zeker weinig uitzicht op resultaat beloofde, werd de gelovige vrouw naar een ver weg gelegen universiteitskliniek verwezen. Ze was volledig rustig in het vertrouwen op haar Heer. En haar man en haar familie baden onophoudelijk en met groot geloof voor haar genezing. Kort na haar opname in het universiteitsziekenhuis werd haar door de professoren meegedeeld, dat de vernieuwde onderzoeken absoluut geen gebrek meer hadden opgeleverd! De artsen stonden voor een raadsel. De vrouw echter wist en getuigde ervan, dat hier God machtig had ingegrepen. Ze keerde naar huis terug en leeft nu gezond in het midden van haar familie.
God zij dank, dat Hij ook tegenwoordig nog wonderen doet! Maar mogen we uit dit feit overhaast de conclusie trekken, dat er een gave van “gebedsgenezing” is? We willen ook hier de Heilige Schrift laten spreken.
De argumenten van de zogenoemde “gebedsgenezers”
Het zijn haast altijd dezelfde argumenten die voor de zogenoemde “gebedsgenezingen” worden aangevoerd. Allereerst zegt men, dat de gelovige niet ziek hoeft te zijn, omdat de genezing in de verzoening zou zijn inbegrepen. Daartoe wordt vaak Jesaja 53:4, 5 aangevoerd: “Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem, dat Hij geplaagd, door God geslagen en verdrukt was. Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden”. Deze verzen worden gedeeltelijk in Mattheüs 8:17 en 1 Petrus 2:24 aangevoerd. In Mattheüs 8 genas de Heer alle lijdenden, “opdat vervuld zou worden, wat door de profeet Jesaja was gesproken, toen die zei: …”. In Zijn leven maakte de Heer Jezus zich één met Zijn aardse volk Israël en hun lijden. Maar dat is niet de eigenlijke, diepe betekenis van de profetie van Jesaja. Het woord “opdat” (Grieks: hopos) duidt in het Mattheüs-evangelie altijd aan, dat het gebeurde weliswaar binnen het kader van de aangevoerde profetie ligt, maar niet hun enige en volledige betekenis is (verg. Matth. 2:23), in tegenstelling tot het Griekse woord hina wat wij ook met “opdat” vertalen, maar wat altijd dan wordt gebruikt, wanneer de aangevoerde Oud-testamentische profetie daadwerkelijk in vervulling is gegaan (verg. Matth. 1:22; 2:15; 4:14; 21:4). De ware betekenis van de profetie wordt ons in 1 Petrus 2:24 verklaard: “Die zelf onze zonden in zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij der zonden afgestorven, voor de gerechtigheid leven zouden: ‘door zijn striemen zijt gij genezen'”. Hier verklaart Gods Woord in het Nieuwe Testament zelf, dat de genezing niet lichamelijk, maar geestelijk verstaan moet worden. Het gaat daarbij om onze zonden. Het Vrederijk brengt dan de letterlijke vervulling.
Ten tweede wordt vaak Hebreeën 13:8 aangevoerd: “Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid”. Deze woorden worden dan zo verklaard, alsof ze betekenden, dat er geen einde zou zijn aan de tijd van de wonderen en tekenen. Bijgevolg gelden Markus 16:18 en Johannes 14:12 altijd en voor iedereen. Er wordt gezegd: Jezus vergaf zonden in het verleden, Hij vergeeft ze tegenwoordig – maar doet Hij het ook in eeuwigheid? Dat zou dan immers de logische consequentie zijn, wanneer je dit vers zo zou kunnen uitleggen. Maar we zien, hoe gevaarlijk zulke oppervlakkige argumenten zijn. Ja, de Heer is altijd dezelfde! Maar handelt Hij ook altijd op dezelfde wijze? Zijn de handelingen en openbaringen van God in het Oude Testament dezelfde als die in het Nieuwe Testament? Is de tijd van de genade gelijk aan het Duizendjarige Rijk? En is tenslotte ook de aanvang van de ecclesia van God in eenheid en kracht in alle opzichten te vergelijken met de huidige tijd van scheuringen en van de geestelijke neergang? We hebben bij de beoordeling van het zogenoemde “spreken in tongen” al gewezen op de bijzonderheid van de begintijd van de ecclesia.
Ten derde wordt onder verwijzing naar Gods Woord gezegd: God verhoord het gebed van de gelovigen, ook als het gaat om de genezing van zieken (verg. Joh. 14:13; 1 Joh. 5:14; Jak. 5:15). Hierover hebben we al een voorbeeld gegeven aan het begin van dit hoofdstuk. Er kunnen er zeker nog vele aan worden toegevoegd.
Ja, God hoort de gebeden van Zijn kinderen. Uit het Woord van God en uit onze ervaring weten we echter, dat God niet al onze gebeden verhoort. Het gebed van de zieke koning Hiskia werd verhoord en hij werd gezond (Jes. 38:1-5). Het gebed van David voor zijn met Bathséba in de echtbreuk verwekte kind werd echter niet verhoord (2 Sam. 12:15-18). Weliswaar antwoordt God op ieder gebed, maar dat is niet altijd evenredig met verhoring! Hoe vaak weten we helemaal niet, wat en hoe we moeten bidden, en soms bidden we voor dwaze dingen of zelfs voor dingen die Zijn Woord helemaal tegenspreken. Die kan God toch niet tot onze zegen verhoren!
De vaak aangevoerde tekstplaatsen Johannes 14:13, 14 en 1 Johannes 5:14 spreken van het bidden in de naam van Christus en naar de wil van God. In Mattheüs 18:19 vinden we nog het bidden van twee personen, die over een of andere zaak overeenstemmen. In alle drie gevallen wordt de verhoring van het gebed als zeker voorspeld. Hoe staat het echter nu in werkelijkheid daarmee? Is het genoeg, om in het gebed te zeggen: “Wij bidden U dit in Jezus’ Naam”, zodat wij verhoord worden? Of is er niet veel meer bedoeld, dat wij werkelijk in de kracht en gemeenschap van onze Heer tot de Vader komen? Kan dat bij ieder gebed voor zieken worden gezegd? Nog duidelijker wordt het bij het bidden naar de wil van God. In Johannes 15:7 wordt de verhoring van onze gebeden daarvan afhankelijk gemaakt, of wij in Hem blijven en Zijn woorden in ons blijven. Dat betekent, dat wij in gemeenschap met het hart en de wil van de Heer leven, Zijn Woord kennen en daarnaar leven. Dat is een zeer hoge maatstaf voor ons leven en de verhoring van onze gebeden. Kunnen wij altijd zeggen, dat wij aan deze maatstaf voldoen? Mattheüs 18:19 verwijst volgens de samenhang alleen naar de tucht in de gemeente.
Dat mogen wij niet over het hoofd zien. Anders zouden immers twee christenen voor het een of ander eenstemmig kunnen bidden en zouden ze altijd verhoord worden, ook als de gebeden vleselijk zijn!
In Mattheüs 21:22 en Markus 11:24 wordt echter geen voorwaarde gesteld, uitgezonderd het geloof van hem of haar die bidt. Dit geloof moet echter een vaste grondslag hebben. Wij geloven in God, in het werk van de Heer Jezus Christus op Golgotha en in onze eeuwige redding, niet omdat wij na een innerlijke strijd een besluit tot een bepaalde overtuiging hebben genomen, maar omdat wij op de vaste grond van het geopenbaarde woord van God staan! Zo hebben we ook een bijbelse grondslag voor ons geloof nodig, wanneer we zonder twijfel willen bidden.
Genezingen van zieken door de Heer Jezus
De meeste berichten over genezingen van zieken in de bijbel vinden we in de evangelien, waarin ons het leven en sterven van onze Heer en Heiland wordt beschreven. Beginnend bij de genezing van de zoon van de koninklijke ambtenaar in Johannes 4:43 tot aan de genezing van de twee blinden, waarvan er een Bartimeüs heette (Matth. 20:29vv; Mark. 10:46vv; Lk. 18:35vv), zijn de berichten over genezingen van wel tweeëndertig personen opgetekend. Bovendien genas de Heer Jezus nog ontelbare andere mensen, van wie de verhalen niet afzonderlijk zijn overgeleverd (verg. Matth. 8:16; 14:34 en 15:29).
God was in de persoon van Zijn eigen mensgeworden Zoon tegenwoordig bij Zijn aardse volk Israël en in een door de zonden en hun gevolg geslagen wereld. Waar Jezus wandelde, werden doden opgewekt, zieken gezond, armen gespijzigd en zondaars tot levend geloof geleid. “En de kracht van [de] Heer was daar om hen te genezen” (Lk. 5:17). “En de hele schare trachtte Hem aan te raken, want er ging kracht van Hem uit die allen genas” (Lk. 6:19). Deze kracht van God is een opmerkelijk kenteken van de werkzaamheid van de Heer. Toen een bloedvloeiende vrouw in geloof de kwast van Zijn kleed aanraakte om genezen te worden, zei Hij: “Iemand heeft mij aangeraakt, want ik heb bespeurd dat kracht van mij uitgegaan is” (Luk. 8:46).
Later in de Handelingen komt in het getuigenis van de discipelen telkens weer tot uitdrukking, dat de Heer een man was, “door God aan u bevestigd door krachten en wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden gedaan heeft” (Hand. 2:22), en dat “God hem gezalfd heeft met de Heilige Geest en met kracht. Hij is [het land] doorgegaan, goeddoende en allen genezende die door de duivel overweldigd waren; want God was met Hem” (Hand. 10:38).
De openbaring van de macht van God was een van de kenmerken van Christus gedurende Zijn leven op aarde, want in Hem, de Zoon, heeft God aan het einde van deze dagen tot ons gesproken. We kunnen ons hier nu met de genezing van zieken door Hem bezig houden. Hoe werd daardoor duidelijk, dat Hij door God was gezonden! In de veruit de meeste gevallen was het alleen de wil van de Heer, die werkzaam was, wanneer de mensen tot Hem kwamen om genezen te worden. Ze werden van bezetenheid bevrijd (Mark. 1:21vv; 3:20vv; 5:1vv; 9:14), van melaatsheid gereinigd (Lk. 5:12vv; 17:11vv), van blindheid genezen (Matth. 9:27vv; Mark. 8:22vv; 10:46vv), en van vele andere ziekten genezen.
Maar wanneer de zieken in hun geloof meer zochten dan bevrijding van hun lichamelijk lijden, dan staan er in de tekst niet de gebruikelijke woorden voor “genezen” (Grieks hiaomai en therapeuo), maar een woord, dat ook “redden” of “behouden” betekent (het Griekse sozo). Dit woord wordt in de brieven ook voor de redding van de zielen gebruikt. Toen de bloedvloeiende vrouw de Heer in geloof aanraakte en genezen werd, viel ze sidderend voor Hem neer en verkondigde voor het gehele volk, wat haar was overkomen. Daarop sprak sprak de Heer: “Dochter, wees welgemoed, uw geloof heeft u gezond gemaakt (of: gered), ga heen in vrede” (Luk. 8:48). Net zo wordt over de bezetene bericht, dat hij genezen (of: gered) was. Op bevel van de Heer, om naar huis te gaan en te vertellen hoeveel God aan hem gedaan had, ging hij heen en riep de hele stad door, hoeveel Jezus hem wel gedaan had (Luk. 8:36-39). Bij de blinde Bartimeüs lezen we ook dat de Heer na een plaatsgevonden genezing tot hem zei: “Ga heen, uw geloof heeft u gezond gemaakt (of: gered). En terstond werd hij ziende en volgde Hem op de weg” (Mark. 10:52). In deze bijzondere gevallen is duidelijk herkenbaar, dat het geloof van de genezenen niet alleen op de lichamelijke genezing was gericht, maar dat ze op grond van hun geloof ook de genezing, de redding van de ziel, ontvingen. Hun geloof betrof niet in de eerste plaats of helemaal uitsluitend hun lichamelijke gezondheid, maar het was het geloof van mensen die wisten, dat ze zonder Christus verloren waren.
De bijbelse genadegaven van genezing
Zoals we reeds gezien hebben bij de behandeling van het zogenoemde “spreken in tongen”, gaf de opgevaren en verheerlijkte Heer de Zijnen de meest uiteenlopende genadegaven. Niet alle hadden alleen bevordering van de verkondiging en de opbouwing van de gelovigen tot doel, maar enigen van hen moesten als bijzondere tekengaven de macht en heerlijkheid van God laten uitstralen. Dat geldt op heel bijzondere wijze voor de genadegaven van genezing. Ook die noemt de Heer in Zijn opdracht aan de discipelen in Markus 16:17-18: “En hen die geloven, zullen deze tekenen volgen: in Mijn naam zullen zij boze geesten uitdrijven; in nieuwe talen zullen zij spreken… op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen gezond worden”.
Toen Petrus en Johannes in de tempel een verlamde man hadden genezen, moesten de oversten van het volk dat als een “duidelijk teken” erkennen (Hand. 4:16; verg. hfdst. 4:30; 8:6). In Handelingen 5:15-16 gaat van Paulus dezelfde kracht uit als van de Heer Jezus “zodat zij de zieken uitdroegen op de straten en op rustbanken en bedden legden, opdat, als Petrus kwam, ook maar de schaduw op iemand van hen zou vallen. En ook de menigte uit de omliggende steden kwam gezamenlijk te Jeruzalem en zij brachten zieken en door onreine geesten gekwelden, die allen genezen werden”. Op dergelijke wijze wordt er van Paulus gezegd in Handelingen 19:11-12: “En God deed buitengewone krachten door de handen van Paulus, zodat zelfs zweetdoeken en gordels van zijn lichaam op de zieken gelegd werden en de ziekten van hen weken en de boze geesten uitvoeren”. Is dat niet een bevestiging van de woorden van de Heer in Johannes 14:12: “Wie in Mij gelooft, de werken die Ik doe, zal hij ook doen, en hij zal grotere doen dan deze, want Ik ga heen tot de Vader”? Van de Heer lezen we immers nergens, dat door Zijn schaduw of door van Hem afkomstige kleding zieken werden genezen.
Uit deze en andere bewijzen in de Handelingen komt ten eerste duidelijk naar voren, dat de genezing van de zieken enkel en alleen op de uitstraling van de macht van God terug te voeren is, die in de apostelen naar de belofte van de Heer werkzaam was. Van een sterk geloof bij de zieken lezen we slechts in een tekst, namelijk in Handelingen 14:9. Toen Paulus zag, dat de verlamde in Lystra geloof had, genezen (of: gered; Griekse sozo) te worden, sprak hij met luide stem: Sta recht op uw voeten! Hier blijkt het woord “redden” te duiden op het feit dat de man ook tot het geloof in de Heer Jezus kwam, zoals reeds eerder is uitgelegd.
Ten tweede is uit deze teksten (Hand. 4:30; 8:6-7; 9:33-35; 28:8-9) op te maken dat de genezenen ongelovigen waren, en niet zulken die reeds gered waren.
Deze beide kenmerken worden door de huidige “gebedsgenezers” en hun aanhangers in het algemeen over het hoofd gezien. De genezingen gebeuren meestal bij ongelovigen, van wie een sterk geloof in de genezing wordt verwacht. De “kracht” ligt dus niet bij de “genezer”, maar bij de zieken! Als de genezing mislukt, krijgt vaak de zieke de schuld, omdat hij blijkbaar niet genoeg geloof heeft.
In dit verband moet er in het bijzonder nog aan worden herinnerd, dat we in het Nieuwe Testament van minstens vijf gelovigen lezen, die ziek waren, maar noch door de Heer Jezus, noch door de apostelen werden genezen.
Lazarus: “Wier broeder Lazarus ziek was” (Joh. 11:2). Zijn opwekking door de Heer veranderde niets aan het feit, dat hij ziek was. Deze ziekte diende tot verheerlijking van God (Joh. 11:4)!
Epafroditus: “Omdat gij gehoord had dat hij ziek was. Hij is ook ziek geweest, zelfs de dood nabij, maar God heeft Zich over hem ontfermd … Want om het werk is hij de dood nabij gekomen” (Fil. 2:26-30). Paulus nam het niet als vanzelfsprekend aan om deze dienaar van de Heer gezond te maken!
Trofimus: “En Trofimus heb ik te Milete ziek achtergelaten” (2 Tim. 4:20). Ook hij werd niet genezen door Paulus.
Timotheüs: “Drink niet langer alleen water, maar gebruik een weinig wijn om je maag en je telkens terugkerende zwakheden” (1 Tim. 5:23). Had Paulus deze trouwe dienstknecht niet kunnen genezen?
Dorkas: “En het gebeurde in die dagen, dat hij ziek werd en stierf” (Hand. 9:37). Zij werd later weliswaar opgewekt door Petrus, maar het feit dat deze trouwe discipelin ziek werd zonder genezen te worden en tenslotte stierf, blijft bestaan.
Deze voorvallen van ziekten bij gelovigen bevestigen, dat de genadegaven van de genezing tekenen waren, waardoor Gods macht voor en aan de ongelovigen werd geopenbaard. De gelovige weet zich in de hand van zijn God en Vader en is niet aangewezen op deze machtsopenbaringen van God.
Dan wenden we ons nu naar de enige brief, waarin wordt gesproken over de genadegave van genezing. Zoals de gave van het spreken in talen worden ook de genadegaven van genezing alleen in de eerste brief aan de Korinthiërs aangehaald, en wel drie keer:
In hoofdstuk 12:9, 28 en 30. Telkens is er alleen sprake van “genadegaven van genezing”, in het meervoud, alsof het niet om een duurzame vaardigheid, maar om van geval tot geval geschonken gaven gaat. Zoals van de andere gaven, wordt er ook over deze gave aan het einde van het hoofdstuk gevraagd: “Hebben allen genadegaven van genezing?” Ook hier luidt het antwoord: Nee. Het waren bijzondere machtsbewijzen van God, die niet iedere gelovige bezat.
Ook voor deze tekengave van genezing geldt dat wat in Hebreeën 2:4 wordt gezegd: “Terwijl God bovendien meegetuigde, zowel door tekenen als wonderen en velerlei krachten en uitdelingen van de Heilige Geest naar Zijn wil”. De Heer had de apostelen beloofd, dat ze grote dingen zouden doen. Zoals we in de Handelingen hebben gezien, gingen al Zijn beloften letterlijk in vervulling. Nadat het Woord van God was voleindigd (Kol. 1:25), was dit werk van God in de vorm van machtvolle tekenen niet meer beslist noodzakelijk.
Gebed en genezing in Jakobus 5:14-16
Een bijzonder vaak geciteerd Bijbelgedeelte is Jacobus 5:14-16: “Is iemand onder u ziek? Laat hij de oudsten van de gemeente bij zich roepen en laten zij over hem bidden en hem zalven met olie in de naam van [de] Heer. En het gebed van het geloof zal de zieke behouden, en de Heer zal hem oprichten; en als hij zonden gedaan heeft, het zal hem vergeven worden. Belijdt dan elkaar de misdaden en bidt voor elkaar, opdat gij genezen wordt. Het krachtig gebed van een rechtvaardige vermag veel”.
Met de genezingen van de Heer Jezus en Zijn apostelen, waarvan we de oorsprong en het doel al overdacht hebben, heeft deze tekst maar weinig gemeen. Het zwaartepunt ligt hier namelijk bij degene, die ziek is. Hij staat hier in het middelpunt en van hem gaat alles uit. We kunnen hier ook nauwelijks over een wonder, dat betekent de directe inwerking van Gods macht, spreken. Bovendien mogen we niet vergeten, dat de brief van Jakobus in een overgangstijd helemaal aan het begin van de gemeente is geschreven en wel aan de twaalf stammen van Israël, onder wie zich vele gelovige christenen bevonden.
Bij de Joden waren er oudsten van de gemeente (verg. Ex. 24:9) en ook in de begintijd van de gemeente van God werden er door de apostelen en hun gevolmachtigden in verschillende streken oudsten aangesteld (Hand. 14:23; Tit. 1:5). Tegenwoordig heeft niemand meer de bevoegdheid daarvoor. In zoverre kunnen de “oudsten van de gemeente”, zoals Jakobus het schrijft, niet meer door een zieke bij zich worden geroepen. Wel kunnen we trouwe, geloofsvolle broeders, die ook tegenwoordig nog de dienst van oudsten vervullen, vragen, voor ons te bidden.
Maar dan staat er verder, dat de oudsten de zieke met olie zouden zalven. Olie werd in de oudheid als medicijn gebruikt. In Markus 6:13 zalfden de discipelen vele zwakken met olie en genazen hen. De Samaritaan in Lukas 10:34 goot olie (als een soort zalf) en wijn (als desinfectiemiddel) op de wonden van de overvallene. Jesaja beklaagt in beeldspraak, dat de wonden van het volk Israël niet met olie waren week gemaakt (Jes. 1:6). De olie heeft hier derhalve wel geen zinnebeeldige bedoeling (als beeld van de Heilige Geest), en al helemaal niet de sacramentische betekenis van een “laatste oliesel”. Het hier gebruikte Griekse woord (aleipho) wordt in het Nieuwe Testament alleen voor uiterlijke, lichamelijke zalving gebruikt, terwijl er een ander Grieks woord (chrio) voor het zalven van de zijde van God wordt gebruikt. Jakobus zegt dus eenvoudig, dat olie (dat vaak als grondslag voor een mix van verschillende kruiden werd gebruikt) gebruikt moest worden en dat er gebeden moest worden. Hier wordt dus geenszins geleerd, dat we op de kunst van artsen of op “gebedsgenezing” moeten vertrouwen, maar integendeel. De medische kennis, die immers ook indirect een gave van God zijn, moeten echter niet zonder het gebed tot God gebruikt worden (verg. 2 Kron. 16:12).
Zo verklaart Jakobus, dat het gebed van het geloof de zieken zal genezen, en de Heer zal hen oprichten en als hij zonden heeft begaan, zal het hem vergeven worden. Bovendien vermaant hij de zieken, hun zonden te belijden, en hij vermaant allen, voor elkaar te bidden, opdat ze genezen worden. Hij ziet een verbinding tussen ziekte en zonde. Het woord “als” toont echter aan, dat dit niet onvoorwaardelijk iedere zieke betreft. Er zijn ziekten die organische oorzaken hebben, en ziekten die op zonden zijn terug te voeren, waarvoor God de Zijnen tuchtigt. Wanneer de patiënt met de oudsten over zijn ziekte sprak, mocht de mogelijkheid dat de ziekte haar oorzaak in de een of andere zonde had, niet buiten beschouwing gelaten worden. Als dat zo was, moesten de zonden beleden worden. Dat hoefde niet openlijk te gebeuren, maar in ieder geval tegenover de persoon, tegen wie gezondigd was. Uit vers 16 kan ook een verdergaande belijdenis worden afgeleid, weliswaar niet per se voor de oudsten.
Een bijzonder duidelijk voorbeeld, dat ziekten een gevolg van bepaalde zonden kunnen zijn, vinden we in 1 Korinthe 11:30. In de gemeente in Korinthe aten en dronken de broeders en zusters zichzelf een oordeel, omdat ze bij de maaltijd van de Heer in brood en wijn niet het lichaam van de Heer onderscheidden. Daarom waren velen onder hen zwak en ziek en meerderen waren zelfs gestorven.
Als nu duidelijk werd, dat de ziekte op bepaalde zonden was terug te voeren, kon een belijdenis en vurig gebed de zieke genezen, omdat tevoren de oorzaak van de ziekte in overeenstemming met de wil van God werd weggenomen. Deze grondslag geldt ook tegenwoordig nog. Vele ziekten, in bijzonder psychisch lijden, zijn op niet in het reine gebrachte zonden terug te voeren. Hier helpt de gelovigen geen psychologie en psychiatrie, maar alleen de God passende belijdenis van verborgen zonden, tot aan hoogmoed en eigenzinnigheid toe.
Tenslotte zij in dit verband nog een tekst aangehaald, die we reeds kort hebben aangestipt. Het gaat om 1 Johannes 5:14-17: “En dit is de vrijmoedigheid, die wij tot Hem hebben, dat Hij ons hoort, als wij iets bidden naar zijn wil. En als wij weten dat Hij ons hoort, wat wij ook bidden, dan weten wij dat wij de beden hebben, die wij van Hem hebben gebeden. Als iemand zijn broeder ziet zondigen, een zonde niet tot de dood, zal hij bidden en Hij zal hem het leven geven, hun die niet tot de dood zondigen. Er is zonde tot de dood; daarvoor zeg ik niet dat hij bidden zal. Alle ongerechtigheid is zonde; en er is zonde niet tot de dood”.
Hier wordt ons allereerst de zekerheid gegeven, dat gebeden die naar de wil van God de Vader zijn, zeker worden verhoord, ook als het gaat om een broeder die een zonde heeft begaan, waardoor zijn leven in gevaar gekomen is. Dat hier een belijdenis van de zonde aan vooraf moet gaan, is wel vanzelfsprekend. Maar dan wordt gesproken van zonde tot de dood, waarvoor volgens God wil niet gebeden mag worden. Wat wordt daarmee bedoeld? Een voorbeeld voor zulk een zonde tot de dood vinden we in de geschiedenis van Ananias en Saffira in Handelingen 5, een andere in de reeds geciteerde tekst in 1 Korinthe 11:30. Het kan voorkomen, dat kinderen van God hun Vader in hun leven zo veronteren, dat Zijn tuchtende hand hen door de dood van deze aarde wegneemt. Hiermee wordt dus de lichamelijke dood, in geen geval de eeuwige verdoemenis bedoeld. Hoe ernstig is het, dat in zo’n geval het gebed voor de genezing niet naar Gods wil is!
We vatten het in dit hoofdstuk gezegde samen in drie punten:
- God, de Heer over leven en dood, kan in elke tijd zieken zonder menselijke inwerking op wonderlijke wijze gezond maken. Maar in het vertrouwen op Hem mogen we ook gebruik maken van de medische kennis van onze tijd.
- De nieuwtestamentische genadegaven van genezing gaf God in het begin van de Ecclesia aan uitverkoren werktuigen als bewijs van de macht van God voor de ongelovigen. Deze genezingen waren tekenen van God, die geen geloof bij de geneesden vereisten.
- Het gebed van het geloof door de “oudsten van de gemeente” kan ook vandaag de dag in dergelijke vorm voor zieken op hun wens gebeuren, waarbij vaak eerst de vraag van verborgen zonden opgehelderd moet worden.
Wordt DV vervolgd.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW