“Maar telkens wanneer Mozes voor het aangezicht van de HEERE kwam om met Hem te spreken, deed hij de doek af, totdat hij uitging …”
Nadat Mozes veertig dagen en veertig nachten op de berg Sinaï bij de HEER was geweest, straalde zijn aangezicht, omdat hij met God gesproken had. Dit stralen was zo sterk, dat Aäron en het volk vrees hadden om hem te naderen, toen hij terug keerde. Mozes zelf had daar niets van gemerkt. Het was ook niet de werking van zijn persoonlijke uitstraling, zoals men bij oppervlakkig lezen zou kunnen denken. Dit stralen was veeleer de weerkaatsing van de heerlijkheid van God. Zolang het aanwezig was, legde de bescheiden man Mozes een bedekking op zijn gezicht, als hij voor het volk trad (verg. Ex. 34:35; 2 Kor. 3:7,13). De kinderen Israëls konden de glans van de heerlijkheid van God niet verdragen.
Op het moment, dat hij echter voor God trad, deed Mozes de bedekking weg. God sprak met hem van mond tot mond op directe wijze en Mozes aanschouwde de gelijkenis van de HEER (Num. 12:8).
Aan de hand van deze gebeurtenis laat Paulus ons in 2 Korinthe 3 zien, dat wij als gelovigen niet alleen daar de Geest levend gemaakt zijn, maar evenzo een bevoorrechte, directe toegang tot onze Heer en God hebben net als Mozes. En zo zijn ook wij op dezelfde manier onderhevig aan de geestelijke werking van de tegenwoordigheid van God.
Geheiligd door de Geest van God (1 Kor. 6 : 11), treden wij in het geloof met vrijmoedigheid voor het aangezicht van onze Heer. Als wij daar veel en graag zijn, in het stralen van Zijn heerlijkheid, om zo te zeggen onder Zijn ogen, staan wij onder Zijn directe invloed, en dan zullen ook anderen aan ons het beeld van Christus, zien.
Geplaatst in: Overdenking bijbeltekst
© Frisse Wateren, FW