Elia – Een profeet van de Heere (9)
Aházia – de boodschap van de dood
Lezen: 2 Koningen 1
De openlijke dienst van Elia was met een boodschap van oordeel aan koning Achab begonnen, hij eindigt met een boodschap van de dood aan zijn goddeloze zoon, koning Aházia. Van deze man lezen we: “Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE. Hij ging namelijk in de weg van zijn vader en in de weg van zijn moeder, in de weg van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen”* (1 Kon. 22:53). Zijn karakter verenigde de teugelloosheid van zijn vader met de fanatieke afgoderij van zijn moeder. De drie-en-een-half jaar hongersnood, de ontmaskering van Baäl op de Karmel, het oordeel over de valse profeten, het ernstige handelen van God met zijn vader, dat alles moest Aházia goed bekend geweest zijn. Maar zover het hem betrof, was alles tevergeefs. Onverschillig tegenover alle waarschuwingen, “diende de Baäl en boog zich voor hem neer, en verwekte de HEERE, de God van Israël, tot toorn, overeenkomstig alles wat zijn vader gedaan had” (1 Kon. 22:54).
Het is echter onmogelijk, zich tegen God te verharden en daarbij op de duur voorspoed te hebben. Rampen treffen de goddeloze koning. De Moabieten vallen af, en hijzelf wordt door een val door het traliewerk van zijn bovenvertrek erg ziek. Zal deze ziekte de koning ontnuchteren en zijn gedachten op de HEERE, de God van Israël richten? Ook in tijden van welvaart had hij zonder God geleefd, en in tijden van beproeving verachtte hij de tuchtiging van de Heere. Toen Hij gezond was, had hij met de gehele fanatieke ijver van zijn moeder afgoden gediend, en nu hij er ziek bij ligt, is hij in zijn bedorven geaardheid onbekwaam, haar demonische macht te ontvluchten. In plaats van zich berouwvol tot de Heere, de God van Israël, te wenden, raadpleegt hij Baäl-Zebub, de god van Ekron, of hij genezen mocht worden.
Ekron was in die dagen het grote heidense orakel van de Sidonische god “Baäl-Zebub”, wat letterlijk “God van de vliegen” betekent. Zijn vereerders geloofden, dat hij kracht tot genezing van ziekten en uitdrijving van demonen bezat. Daarom beschuldigen de farizeeërs de Heer in het nieuwe testament, dat Hij door de kracht van Beëlzebul demonen uitdreef (Matth. 12:24). Generaties daarvoor had Saul zich in zijn grootste nood tot de demonen gewend. maar alleen om door de profeet Samuël te horen, dat zijn ondergang nagenoeg ophanden was. Ahazia herhaalt in zijn dagen de verschrikkelijke zonde van koning Saul. Overweldigd door moeilijkheden, trotseert ook hij driest en onverholen de levende God, doordat hij de hulp van de demonen afsmeekt en – zoals Saul – zijn vonnis uit de mond van de profeet aanhoren moet.
Ook de mensen van onze dagen hebben zich door het ernstige voorbeeld van deze koningen en hun zonde niet laten waarschuwen. Overal strekken mensen in hun noodgevallen hun handen weer uit naar de demonen. Zolang het hun goed gaat, leven ze zonder God; komen ze in moeilijkheden, zo keren zij niet om en weigeren God te erkennen. Zo geraken zij onder de macht van de demonen. Geleerden, schrijvers en christelijke professoren houden zich bezig met spiritisme. Maar noch hun intellect noch hun inbeeldingskracht, noch menselijke religie kunnen hen daarvoor bewaren, onder de macht van de demonen te vallen; want wie zich met het kwade inlaat, wordt daardoor geruïneerd en bezegelt zelf zijn lot. “Want het geheimenis van de wetteloosheid is al werkzaam” (2 Thess. 2:7). Omdat de mensen God verlaten en het evangelie versmaad hebben, staan op het punt zich aan de leiding van hem te onderwerpen, “wiens komst overeenkomstig de werking van de satan is, met allerlei kracht, tekenen en wonderen van de leugen, en met allerlei misleiding van de ongerechtigheid in hen die verloren gaan, omdat zij de liefde voor de waarheid niet aangenomen hebben om zalig te worden. En daarom zal God hun een krachtige dwaling zenden, zodat zij de leugen geloven, opdat zij allen veroordeeld worden die de waarheid niet geloofd hebben, maar een behagen hebben gehad in de ongerechtigheid” (2 Thess. 2:9-12).
De afval van het ware geloof bereid de weg voor het spiritisme, en het spiritisme breekt baan voor de mens baan voor de zonde, wiens komst overeenkomstig de werking van de satan is.
Maar de mensen vergeten – zoals Ahazia – dat onze God een verterend vuur is, en dat, als de mensen Zijn genade versmaden en zich tegen Zijn majesteit verzetten, Hij hen tenslotte in het oordeel brengen en Zijn heerlijkheid in stand houden zal. Ahazia moet deze les duur betalen. Door de engel van de Heere onderwezen, houdt Elia de boden van de koning met een boodschap van de Heere aan, die zijn oordeel aankondigt. De koning zou niet meer van zijn bed opstaan, maar “zeker sterven”. Er heeft iemand gezegd: “De dood moet de waarheid en het bestaan van God betuigen, wanneer het ongeloof elk ander getuigenis loochent en verwerpt”.
Dit is nu de laatste boodschap van Elia, voordat hij van het toneel van de zonde overgeplaatst wordt op het toneel van de heerlijkheid. Voor de weduwe in haar eenzame huis was hij “een levensgeur, die leidt tot het leven” geweest; voor de afvallige koning in zijn goddeloos paleis “een doodgeur, die leidt tot de dood” (2 Kor. 2:16).
Nadat hij zijn boodschap gedaan had, trekt hij zich op de top van de berg terug. In morele afzondering van de schuldige wereld van zijn dagen en geestelijk boven haar staand, was hij voor de haat van de mensen en de macht van de demonen onaantastbaar. Heilige, gelukkige afzondering, die daarvan getuigt, hoe volkomen de mens “van gelijke bewegingen als wij” (Jak. 5:17) genezen was tot het rustig vertrouwen, welke het deel van de man Gods is. Afvallige koningen, de vervolgingswoede van Izébel, hoofdmannen en hun vijftig manschappen kunnen Elia niet langer angst aanjagen, omdat hij in stil vertrouwen op de levende God op de top van de berg zit en op de laatste grote gebeurtenis wacht, dat hem in de woningen van de heerlijkheid leiden zou.
Hoe gezegend is de positie van hen, die te midden van de snel opkomende afval van de christenheid, zoals Elia in zijn dagen, moreel afgezonderd van deze tegenwoordige boze wereld, rustig zijn kunnen en het grote ogenblik verwachten, waar zij op de gebiedende roep van de Heer in de heerlijkheid geleid worden, om voor altijd bij de Heer te zijn.
Elia is in deze positie de morele afzondering niet alleen onaantastbaar voor zijn vijanden, maar het vuur van God staat voor haar vernietiging tot zijn beschikking. Hij ervaart in waarheid, dat de engel van de Heere, die de goddeloze koning een boodschap van oordeel zendt, ook de engel van de Heere is, die “zich legert rondom hen die Hem vrezen, en hen redt” (Ps. 34:8). Zo komen twee hoofdmannen en hun vijftig manschappen om door het vuur van de hemel. De koning weet, dat hij met een mens van buitengewone macht te doen heeft, en detacheert zijn goed uitgeruste hoofdmannen om deze mens door zijn bepaalde bevel naar zijn hand te zetten. Volkomen onaangeroerd door deze militaire opmars antwoord Elia rustig: “Als ik een man Gods ben, laat er dan vuur uit de hemel neerkomen en u en uw vijftigtal verteren” (vs. 10). Als Elia een man Gods is, dan is God met Elia, en Ahazia moet ervaren, dat koningen met hun hele legers geen macht hebben tegen een enkele man, wanneer God met hem is.
In deze geweldige geschiedenis ligt echter nog een diepere les. Tweemaal in de geschiedenis van Elia valt vuur van de hemel neer, maar hoe verschillend waren de omstandigheden! Op de Karmel “viel er vuur van de HEERE neer, verteerde het brandoffer …”. Het vuur viel op het offer als een verzoening voor de zonden van het schuldige volk, en het volk gaat vrij uit; niet één Israëliet werd door het vuur getroffen. Het gevolg was, dat het volk tot God terug gebracht werd. “Zij wierpen zich met hun gezicht ter aarde en zeiden: De HEERE is God, de HEERE is God!” (1 Kon. 18:38-39). Het was een vooruitwijzing (anticipatie – vertaler) naar die overweldigende dag, waarop Christus “voor de zonden geleden heeft, Hij, Die rechtvaardig was, voor onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen” (1 Petr. 3:18). Jaren waren voorbijgegaan sinds het vuur op het offer op de Karmel gevallen was, en de genade van God, die een offer voorzien en het schuldige volk voor het vuur van het oordeel beschermd had, was in de vergetelheid geraakt. Het offer werd veracht, en nu valt wederom vuur vanaf de top van de berg naar beneden. God moet Zijn heerlijkheid opnieuw door het verterende vuur rechtvaardigen. Maar ditmaal is er tussen een heilig God en een zondig volk geen offer. Het offer werd verworpen, en in plaats van dat er vuur op het offer naar beneden valt, valt het in verschrikkelijke vernietiging op de vertegenwoordigers van het schuldige volk.
Maar dat is slechts een zwak beeld van het noodlot, dat deze schuldige wereld wacht. Eeuwenlang is de goede boodschap van de vergeving van de zonden door het grote offer van de Heer Jezus Christus verkondigd. De mensen hebben het geringschat, tot het tenslotte in deze begunstigde landen van het christendom bijna algemeen veracht wordt. God laat Zich zo niet bespotten; als de mensen het oordeel op het kruis verachten en de Zoon van God met voeten treden, dan “blijft er geen slachtoffer voor de zonden meer over, maar slechts een verschrikkelijke verwachting van oordeel en verzengend vuur, dat de tegenstanders zal verslinden” (Hebr. 10:26, 27). Als de mensen door het oordeel, dat op Christus viel, toen Hij tot het grote offer voor de zonde gemaakt werd, niet leren willen, dat God een God van genade is, Die vergeven kan, dan zullen ze door het oordeel, dat op hen zelf vallen zal, ervaren moeten, dat God een verterend vuur is; dat Hij aan allen vergelding uitoefent, die Zijn Zoon verachten. Ja, mogen deze verachters bedenken, dat die Ene, die het oordeel op het kruis droeg, ook Degene is, die met de engelen van Zijn kracht in vlammend vuur van de hemel geopenbaard zal worden, om hen vergelding te brengen, die God niet kennen en het evangelie van onze Heer Jezus Christus niet gehoorzamen (2 Thess. 1:7, 8).
Hoe goed, als mensen in het aangezicht van de waarschuwingen van het Woord van God het voorbeeld van de derde overste volgen, die om barmhartigheid smeekte en het vond.
Bij deze laatste gebeurtenis komt God openlijk op voor zijn weer herstelde dienaar en gebruikt hem; zonder angst getuigt hij voor God, en dat in een stad, waaruit hij vanwege de dreiging van een vrouw gevlucht was. In gehoorzaamheid aan het Woord van de Heere begeeft zich deze eenzame man, begeleid door het leger van een vijandig gezinde koning, in het bolwerk van de vijand, om daar door herhaling van de boodschap van de dood voor de heerlijkheid van God op te komen. De afvallige koning is daar, de goddeloze Izeebel mag daar zijn; maar noch de haat van de koning noch de dreiging van deze gewelddadige vrouw laten geen enkele vrees in deze weer herstelde man opkomen, die nog eenmaal in vertrouwen op de levende God wandelt, achter zich de wereld en voor zich de heerlijkheid. Eeuwen later wordt dit laatste openlijk optreden in de geschiedenis van Elia nog eens voor de discipelen van de Heer Jezus in herinnering gebracht (Luk. 9:51-56). Toen de aardse loopbaan van Christus het einde naderde, kwam “de tijd van zijn opname”. Hij stelde Zijn aangezicht vast om naar Jeruzalem te gaan. Daarbij voerde Zijn weg door het land van Elia, en precies zoals van oudsher deze Samaritanen de dienaar van de Heere, die op het punt stond opgenomen te worden, verworpen hadden, zo verwerpen zij later onder soortgelijke omstandigheden de Heer Zelf. De eeuwige poorten moesten zich voor de Koning van de heerlijkheid openen. Vanwege de overwinning aan het kruis was de hemel bereid, de Heer, machtig in de strijd, op te nemen; maar met betrekking tot de aarde lezen we van Hem: “Zij namen Hem niet op”. De discipelen waren over de belediging die hun Heer en Meester ondervond, verontwaardigd. Weinig konden zij vermoeden van de hoogten van de heerlijkheid, waar Hij ingaan zou, weinig konden zij van de volheid van de zegeningen kennen, die door Zijn nieuwe plaats in de heerlijkheid ontsloten zou worden. Maar zij hadden de Heer lief, en zoals Elia vuur van de hemel op de provocerende hoofdmannen vallen liet, zo wilden zij met vuur van de hemel deze provocerende Samaritanen vernietigen.
Hun verlangen was moreel niet verkeerd; genegenheid tot de Heer bewoog hen; gerechtigheid tegenover hen, die Christus verwierpen, maakte het noodzakelijk, en, zoals we gezien hebben, zal de tijd komen, waarin de Heer in vlammend vuur van de hemel geopenbaard zal worden, als Hij een wereld, die Christus verwerpt, vergelding geeft. Maar deze tijd is nog niet aangebroken; tussen de dag waarin de Heer in de hemel opgenomen werd, en het ogenblik, waarop Hij ten oordeel van de hemel neer zal dalen, ligt de meest wonderbare tijdstermijn in de geschiedenis van de wereld – de tijdstermijn, gedurende waarin God deze wereld, die Christus verwerpt, genade schenkt. Daarvan wisten de discipelen weinig of helemaal niets af. Zij bezaten nog niet de Geest van God. Zij konden verstaan, dat oordeel op de aarde uitgeoefend wordt, zij konden zich niet in de gedachten verplaatsen, dat genade vanuit de hemel geschonken zou worden. Maar dat is de heerlijke waarheid: door de opgestane Christus verkondigt God aan wereld van zondaren genade. “door Hem wordt aan u vergeving van de zonden verkondigd” (Hand. 13:38).
Wordt D.V. vervolgd.
* De teksten worden nu in deze artikelenserie genomen uit de Herziene Staten Vertaling.
Hamilton Smith: “Elia – ein Prophet Jehovas”
© Ernst-Paulus-Verlag, Postfach 100856, D-67408 Neustadt
(www.ernstpaulusverlag.de)
Achtung: Geänderte Postleitzahl von 67434 auf 67408!!!
Geplaatst in: Geloof
© Frisse Wateren, FW