6 jaar geleden

Dood – en wat dan?

Onder de vele vragen die de mensheid altijd hebben beziggehouden, is de vraag wat er na de dood gebeurt. Natuurlijk kun je dit onderwerp aan de kant schuiven, want wie houdt er nu van om na te denken over de dood? Maar de vraag blijft wel. Al 4000 jaar geleden formuleerde Job het zo: “… als een mens de geest geeft, waar is hij dan?” (Job 14:10). Is de dood het einde van het menselijk bestaan, of is er een leven na de dood?

Zowel filosofen en theologen alsook denkers en dichters hebben over deze vraag nagedacht en geprobeerd antwoorden te geven. Maar menselijke antwoorden op deze cruciale vraag kunnen alleen maar een tasten in het donker, een ronddolen in de mist blijven. Geen mens kan verder kijken dan de dood en uit zichzelf betrouwbare antwoorden vinden. Alleen de Bijbel, het Woord van God, kan ons in deze kwestie zekerheid geven. En God geeft ons ook een duidelijk en eenduidig antwoord. Niemand hoeft in het ongewisse te blijven over de vraag wat er na de dood gebeurt.

Geschapen voor de eeuwigheid

Toen God de mens schiep, deed Hij iets dat hem fundamenteel van alle andere levende wezen onderscheidde en dat hem nóg onderscheidt. “… toen vormde de HEERE God de mens uit het stof van de aardbodem en blies de levensadem in zijn neusgaten; zo werd de mens tot een levend wezen” (Gen. 2:7).

Daarmee heeft elk mens die op deze aarde geboren wordt, een onsterfelijke ziel. Hoewel de dood als gevolg van de zonde intrad, is het niet het einde van het bestaan van een mens, maar betekent de dood de scheiding van ziel en lichaam. Het bestaan van een mens stopt niet bij de lichamelijke dood. Deze veel voorkomende misvatting is een pure veronderstelling en is gebaseerd op de onderbewuste angst van veel mensen, dat ze zonder God in de eeuwigheid moeten gaan. Nee, de Bijbel getuigt ons duidelijk dat de mens een – op de eeuwigheid aangelegd –  wezen is en een eeuwig bestaan heeft. Zijn ziel is onsterfelijk. De ondubbelzinnige uitspraak van God luidt: “En evenzeer als het de mensen beschikt is éénmaal te sterven en daarna …” (Hebr. 9:27). Wanneer God een ‘daarna’ stelt, hebben alle menselijke redeneringen geen nut. Er is een ‘daarna’, er is een leven na de dood. Waar zal de mens dan zijn, wanneer hij hier op aarde zijn ogen toesluit?

“Sjeool” in het Oude Testament

Al in het Oude Testament vinden we een veelvoudig getuigenis over waar de ziel heengaat wanneer deze door de dood van het lichaam gescheiden wordt. Het is niet het graf waarin wel het lichaam wordt gelegd, maar de eeuwigheid. De oudtestamentische gelovigen wisten dat de ziel zich in een plaats zou bevinden, die Sjeool1 werd genoemd. Job en zijn vrienden spreken daar al over. Hij drukt zijn hopeloosheid uit met de woorden: “De wolk vergaat en verdwijnt; zo komt degene die in het graf neerdaalt er niet  weer uit omhoog” (Job 7:9).

En Zofar vergelijkt de diepte van het wezen van God met de diepte van Sjeool (Job 11:8)2. Het is duidelijk dat deze mensen, die vermoedelijk vóór Abraham leefden, een vermoeden hadden van het dodenrijk (Sjeool).

Ook de aartsvader Jakob spreekt over Sjeool. Toen hij hoorde van de vermeende dood van zijn zoon Jozef, treurde hij met de woorden: “Ik zal treurend naar mijn zoon in het graf afdalen” (Gen. 37:35). Het was hem duidelijk dat zijn zoon daar was en dat hij zelf dezelfde plaats zou bereiken.

Toen Korach en zijn metgezellen de dood vonden, lezen we: “En zij daalden levend af naar het graf, zij en alles wat van hen was” (Num. 16:33).

David getuigt ook van deze waarheid: “De goddelozen keren terug, naar de hel3 toe …” (Ps. 9:18).

De aangehaalde passages uit het Oude Testament maken duidelijk, dat we onder de naam Sjeool de verblijfplaats van de gestorven mensen van die tijd moeten verstaan, hetzij gelovigen of ongelovigen. In de uitdrukking ‘Sjeool’ zelf ligt geen waardebepaling, geen scheiding tussen goed en kwaad, tussen pijn en gelukzaligheid, tussen gered en verloren. Het is een algemene term voor het rijk van de doden. Sjeool verwijst naar een onzichtbare plaats of toestand, waar of waarin de gestorven mensen zich bevinden.

Dat binnen de Sjeool een duidelijk verschil is tussen degenen die in God geloven en degenen die zonder Hem gestorven zijn, maakt het Nieuwe Testament duidelijk. Maar het verschil ligt niet in de uitdrukking van Sjeool zelf. Lukas 16 vers 22-31 toont duidelijk aan, dat Abraham zich bijvoorbeeld in een plaats van geluk bevond, terwijl 1 Petrus 3 vers 19 zegt, dat de geesten van de gestorven ongelovigen die in de tijd van Noach leefden, nu in gevangenschap zijn. Hieruit kan worden geconcludeerd, dat er een gebied van smart en een gebied van geluk in Sjeool is, zonder dat dit wordt onderscheiden in het woord Sjeool zelf.

Overigens was in het Oude Testament al bekend dat de Sjeool – althans voor de gelovigen – slechts een overgangsoord of -staat is. In haar prachtige profetie zegt Hanna, de moeder van Samuel: “De HEERE doodt en maakt levend, Hij doet in het graf neerdalen en Hij doet daaruit opkomen” (1 Sam. 2:6). Abraham en andere gelovigen wachtten op de opstanding, maar zonder een duidelijke voorstelling van wat er dan precies zou gebeuren.

‘Hades’ in het Nieuwe Testament

Het Nieuwe Testament bevestigt de uitspraken van het Oude Testament en werpt tegelijkertijd meer licht op dit onderwerp. Wat Sjeool in het Oude Testament wordt genoemd, wordt opnieuw gevonden in het Nieuwe Testament als ‘hades’. Het is het dodenrijk, waarin de zielen van de gestorven mensen zich bevinden. Allereerst wordt ons iets wat heel troostvol is verteld aan het begin van de Openbaring. Het dodenrijk maakt nu al deel uit van de heerschappij en de macht van de verheerlijkte Zoon des mensen. Hij zegt: “Ik heb de sleutels van de dood en de hades” (Openb. 1:18). Wanneer een mens sterft, wordt hij niet ergens aan het toeval overgelaten, maar de Heer heeft Zelf de sleutels en dus de macht over de dood en het dodenrijk. Dat geeft aan ons, die Hem toebehoren, vertrouwen en zekerheid.

Het feit dat we in het Nieuwe Testament enerzijds het gebruik van hades gelijk aan Sjeool in het Oude Testament vinden, wordt heel duidelijk bevestigd in Handelingen 2 vers 27 en 31, waar de Heer Jezus Zelf zegt dat Zijn ziel niet overgelaten zou worden aan de hades. Deze verklaring gaat terug op Psalm 16 vers 10, waar de term Sjeool wordt gebruikt. Dus de Heer Jezus was ook in het rijk van de doden, maar zonder dat Zijn lichaam ooit ontbinding zag. God kon niet toelaten, dat Zijn Heilige ontbinding zou zien. Daarmee staat de Heer Jezus in schril contrast met alle anderen die ooit zijn gestorven.

Hijzelf heeft echter meer licht geworpen op wat er na de dood is. Een sleutelvers hiervan is de geschiedenis van de rijke man en arme Lazarus die al in Lukas 16 vers 19-31 wordt genoemd. Hier wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de hades aan de ene kant en de schoot van Abraham aan de andere kant. Terwijl de rijke man in de hades in pijnen verkeerde, was Lazarus in de schoot van Abraham. Als we de woorden van de Heer uit Lukas 23 vers 43 erbij nemen, waar Hij tegen de boosdoener aan het kruis zegt: “Vandaag zult u met Mij in het Paradijs zijn”, dan wordt ons het volgende duidelijk: mensen die zijn gestorven zonder de Heer Jezus, bevinden zich na de dood op de plaats, of in een toestand van pijnen, wat in het Nieuwe Testament hades wordt genoemd. Mensen die in geloof in Hem sterven, zijn na de dood op de plaats, respectievelijk in een toestand van geluk, of te wel in het Paradijs.

In oudtestamentische zin zijn sjeool en hades identiek. In de zin van het Nieuwe Testament onderscheiden we tussen hades (kwelling) en Paradijs (gelukzaligheid). Het Nieuwe Testament werpt dus meer licht op dit onderwerp dan het Oude Testament. Dit toont ons dat het onzichtbare deel van iemands persoonlijkheid (geest en ziel) na de dood in de onzichtbare wereld van de gestorvenen, het dodenrijk, zal zijn. Het Nieuwe Testament maakt daarentegen een duidelijk onderscheid tussen hades en het Paradijs.

Dat in de puur nieuwtestamentische betekenis de hades deze betekenis moet hebben, wordt ons duidelijk als we kijken naar de passages in de Openbaring, waarin de hades wordt genoemd. Naast de al geciteerde tekst uit Openbaring 1 vers 18, wordt hij nog driemaal genoemd (Openb. 6:8; 20:13,14). In alle drie passages kan hij alleen in verband worden gebracht met mensen die verloren zijn. De hades geeft de doden die in hem zijn, om geoordeeld te worden. Tenslotte komt de hades zelf ten einde doordat hij in de poel van het vuur wordt geworpen.

De eeuwige verdoemenis

Uit Openbaring 20 leren we ook wat de eeuwige bestemming is van degenen die nu in hades pijn lijden. Ze blijven daar niet voor eeuwig, maar worden eenmaal voor de grote witte troon geoordeeld, om dan voor eeuwig in de poel van vuur geworpen te worden. Dit is de tweede dood, de uiteindelijke bestemming van allen die de Heer Jezus afgewezen hebben. Het is wat we over het algemeen ‘hel’ noemen. Deze plaats is voor de duivel en voor zijn engelen bereid, maar niet voor mensen. Als mensen toch voor eeuwig in deze plaats van kwelling zullen zijn, dan is dit hun eigen keuze, een beslissing tegen Hem, Die hen in hun leven redden wilde.

Het Paradijs

In tegenstelling daarmee staat het deel van hen, die hun vertrouwen op God hebben gesteld en de Heer Jezus toebehoren. 1 Korinthe 15 vers 23 noemt hen “die van Christus zijn, bij Zijn komst”. Het zijn de gelovigen uit het Oude en het Nieuwe Testament. Net als de ongelovigen verkeren ook zij na hun lichamelijke dood in een tussenstadium, die echter gekenmerkt wordt door de wonderbare gemeenschap met hun Heer en Heiland. Het is het Paradijs – een plaats en toestand van volledige vreugde en geluk. De betekenis ervan gaat verder dan de schoot van Abraham, want in het Paradijs genieten de gestorven ontslapenen reeds van de aanwezigheid van hun Heer en Heiland en de gemeenschap met Hem. Op het moment dat een gelovige hier zijn ogen toesluit, is hij bij zijn Heer.

We herinneren ons nog eens de woorden van de Heer: “Vandaag zult u met Mij in het Paradijs zijn”. We zullen met Hem, onze Heiland, zijn Die eens voor ons aan het kruis van Golgotha leed en stierf en ons de behoudenis verwierf, dat Hem alles gekost heeft. Maar we zullen Hem ook herkennen als de verheerlijkte Christus aan de rechterhand van God. Paulus zegt: “Ik verlang ernaar heen te gaan en met Christus te zijn” (Fil. 1:23).

En hij bracht tegenover de Korinthiërs het volgende tot uitdrukking: “… en willen liever ons verblijf in het lichaam verlaten en bij de Heer inwonen” (2 Kor. 5:8). Ook deze zijde is waar. We zullen bij Hem zijn, Die we hier gediend hebben en Wiens voetstappen we mochten navolgen.

Eeuwige gelukzaligheid

Afsluitend richten we onze blik op de eeuwigheid die voor ons ligt. Het Paradijs – zo heerlijk als het is – is niet onze eeuwige bestemming. Nee, de dag zal komen dat de Heer Jezus ons zal invoeren in het huis van de Vader. Het Nieuwe Testament vertelt ons er niet veel over, maar deze plaats is volkomen zeker. De Heer Jezus Zelf beloofde: “In het huis van Mijn Vader zijn vele woningen; als het niet zo was, zou Ik het u hebben gezegd, <want> Ik ga heen om u plaats te bereiden. En als Ik ben heengegaan en u plaats heb bereid, kom Ik weer en zal u tot Mij nemen, opdat ook u zult zijn waar Ik ben” (Joh. 14:2-3).

De Heer Jezus zal terugkomen om ons tot Zich te nemen. Dan zullen alle doden in Christus opstaan. Hun opgestane lichaam van heerlijkheid, dat gelijk zal zijn aan dat van de Heer Jezus, zal verenigd worden met hun ziel en geest, die tot dan toe in het Paradijs waren. En zo zullen wij, als volledige personen van geest, ziel en lichaam, altijd bij de Heer zijn.

Ook hier is het beslissend, dat we bij Hem zijn zullen. “Vader, wat4 U mij hebt gegeven – Ik wil dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, opdat zij Mijn heerlijkheid aanschouwen die U Mij hebt gegeven” (Joh. 17:24). Met deze woorden duidt de Heer tegelijkertijd aan, wat onze bezigheid in alle eeuwigheid zal zijn. We zullen Zijn heerlijkheid zien en in eeuwige gelukkige gemeenschap Hem onze bewondering en aanbidding brengen. Verheugen wij ons daarop?

NOTEN VERTALER:
1. Sjeool (Hebreeuws: שְׁאוֹל) is de uitdrukking in de Hebreeuwse Bijbel die het dodenrijk aanduidt. In Nederlandse vertalingen wordt Sjeool vertaald met “graf”. {Wikipedia}
2. – de HSV heeft ‘hel’; andere vertalingen hebben daarentegen ‘graf’; de NKJV heeft ook ’Sjeool’ evenals de Duitse Elberfelder Bibel. Beide hebben dus de betekenis van ‘dodenrijk’. De hel is de verblijfplaats voor de ongelovigen.
3. Elberfelder Bibel heeft ‘Sjeool’; HSV heeft ‘hel’. Dat is wel een behoorlijk en belangrijk verschil. Sjeool is, in het oude testament, net als hades in het nieuwe testament (zie Matth. 11:23), een zeer vage aanduiding voor de verblijfplaats van de geesten der doden (verg. Luk. 16:23), wel te onderscheiden van de hel’ (gehenna), de plaats van het uiteindelijke en eeuwige oordeel (verg. Matth. 10:28; 25:41).

4. Anderen lezen ‘die’.

Ernst-August Bremicker, © www.haltefest.ch

Jaargang: 1997 – bladzijde: 235.

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW