5 jaar geleden

Dag van de Heer – Zijn verschijning

Overdenking 1 Thessalonicensen 5 vers 1-8

  1. Maar wat de tijden en de gelegenheden betreft, broeders, hebt u niet nodig dat u geschreven wordt.
  2. Want u weet zelf nauwkeurig dat [de] dag van [de] Heer komt als een dief in [de] nacht.
  3. Wanneer zij zullen zeggen: Vrede en veiligheid, dan zal een plotseling verderf over hen komen, zoals de barensnood over een zwangere, en zij zullen geenszins ontkomen.
  4. Maar u, broeders, bent niet in [de] duisternis, zodat die dag u als een dief zou overvallen;
  5. want u bent allen zonen van [het] licht en zonen van [de] dag. Wij zijn niet van [de] nacht of van [de] duisternis.
  6. Laten wij dus niet slapen zoals de overigen, maar laten wij waken en nuchter zijn.
  7. Want zij die slapen, slapen ’s nachts en zij die dronken zijn, zijn ’s nachts dronken.
  8. Maar laten wij, die van [de] dag zijn, nuchter zijn, terwijl wij het borstharnas van [het] geloof en [de] liefde aangedaan hebben, en als helm [de] hoop van [de] behoudenis.

Overzicht en inleidende opmerkingen over hoofdstuk 5

Vers 1-3: de dag van de Heer en zijn betekenis voor de wereld;
vers 4-11: het gedrag en de toestand van gelovigen in de tijd van de afwezigheid van de Heer;
vers 12-22: korte waarschuwingen en vermaningen voor bepaalde gevaren;
vers 23 + 24: de trouw van God jegens ons, die ons zal bewaren bij de komst van onze Heer Jezus Christus;
vers 25-28: einde van de brief met gebed en groeten.

Vóór de dag van de Heer, vóór Zijn zichtbare verschijning om te oordelen, zal een hele reeks gebeurtenissen plaatsvinden (zie 2 Thess. 2:3vv.). Ten eerste komt de afval van het christendom; in landen waar het christendom al eeuwen lang geheerst heeft, zal men zich daar volledig van losmaken. En ten tweede zal de mens van zonde, de antichrist, worden geopenbaard. Men kan zo uit deze beschrijving een bepaalde volgorde van gebeurtenissen afleiden:

  • Eerst de opname;
  • daarna de afval van het christendom;
  • dan de openbaring van de antichrist, die nog vóór de dag van de Heer optreden zal (Openb. 13, samen met het hoofd van het Romeinse Rijk);
  • de 7 zegels, de 7 bazuinen, de 7 gouden schalen van grimmigheid, de verschrikkelijke tijd van oordeel, die nog kan worden verdeeld in 2 periodes van 3½ jaar;
  • dan pas de verschijning van de Heer (2 Thess. 2:8; Openb. 19:11vv.).

In de huidige tijd vóór de opname zijn er nog twee elementen die het ontplooien van deze verschrikkelijke ontwikkelingen tegenhouden en vertragen:

  • Dat wat tegenhoudt (2 Thess. 2:6): een kracht, een invloed die van de gemeente, de ware gelovigen uitgaat; ook de huidige bestuurlijke machten dienen om het kwaad in te perken;
  • Degene die tegenhoudt (2 Thess. 2:7): een Persoon, de Heilige Geest, die onafscheidelijk met de gemeente verbonden is, omdat Hij in elke gelovige woont en ook in de gemeente als geheel.

En zoals door de opname de gemeente van deze aarde wordt weggenomen, zal ook op deze wijze de Heilige Geest deze aarde verlaten. Door de ware gelovigen vandaag wordt een remmend en tegenhoudend effect op deze ontwikkelingen uitgeoefend. Maar na de opname zal de satanische kracht zich op deze aarde ongecontroleerd kunnen ontketenen. En wanneer het zijn hoogtepunt bereikt in de aanbidding van de antichrist, dan eerst zal de Heer Jezus verschijnen om het 1000-jarige koninkrijk op te richten – met alle oordelen die daarmee verbonden zijn.

Miljoenen ware christenen hebben geen duidelijkheid over deze volgorde van de toekomstige gebeurtenissen. En vaak liggen deze verkeerde verwachtingen ook in het feit, dat men afzonderlijke Schriftplaatsen neemt en zijn of haar leerstellig inzicht uitsluitend daarop baseert, zonder ze te vergelijken met andere Schriftplaatsen. Het is belangrijk, dat we het voorbeeld van de gezonde woorden vasthouden (2 Tim. 1:13). Gods Woord geeft ons geen gecatalogiseerd, gestructureerd overzicht van alles wat er in de toekomst gebeuren zal. Maar er is een structuur, en we moeten deze structuur achterhalen door de hele Schrift te doorvorsen en te onderzoeken. Dankbaar mogen we teruggrijpen op goede uitleggingen, die deze gebeurtenissen systematisch aan de hand van alle (en niet alleen afzonderlijke) Schriftplaatsen zo aan ons voorstellen, dat we het voorbeeld van ‘gezonde woorden’ herkennen, waarbij alle afzonderlijke punten bij elkaar passen en elkaar aanvullen maar elkaar niet tegenspreken.

“Maar wat de tijden en de gelegenheden betreft, broeders, hebt u niet nodig dat u geschreven wordt” (5:1).

Hoofdstuk 5 volgt de leer van hoofdstuk 4:14. De tussenzin van vers 15-18 is dus een inlassing die de apostel maakt om deze verklaring te kunnen geven, dat zij die ontslapen zijn én de levenden samen worden opgenomen om bij de Heer te zijn, vanwaar ze hier op aarde met Hem verschijnen zullen. Wat betreft de vraag tussen hen die ontslapen zijn en de levenden, hadden zij onderwijs nodig; maar met betrekking tot de dag van de Heer en Zijn komst met al Zijn heiligen hadden ze geen verder onderwijs nodig. Paulus had tot hen gesproken tijdens zijn korte verblijf bij hen (verg. 2 Thess. 2:5). Bovendien hadden ze ook de geschriften uit het Oude Testament, die ook steeds weer spreken over deze dag van de Heer.

Hoe is het eigenlijk  met ons? Moet men ons er nog een keer over schrijven? Hebben we hier nog onderwijs over nodig? Kennen we deze waarheden en hebben we er onze voet op gezet?

Een andere gedachte dat de Thessalonicenzen niet over de dag van de Heer hoefden te worden onderwezen, is het feit dat de eerste hoop van de gemeente niet de dag van de Heer is, niet het aardse rijk, maar het hemelse rijk. Dat is ons echte thuis en onze eerste hoop. En wanneer deze dingen die hier beschreven worden, zullen intreden, dan zijn we al lange tijd dáár, waar ons eeuwig thuis is, in het huis van de Vader. En we hebben slechts weinig te doen met deze gebeurtenissen. Maar laten we ook Zijn verschijning liefhebben (2 Tim. 4:1) wanneer Hij Zijn heerlijkheid op deze aarde vinden zal, waar Hij tot nu toe veracht en verworpen werd.

‘Tijden en tijdstippen (gelegenheden)’ is een Oudtestamentisch begrip (bijv. Dan. 2:21, ook Hand. 1:7), die misschien zo kan worden verklaard, dat met de uitdrukking ‘tijden’ perioden beschreven worden, terwijl de uitdrukking ‘tijdstippen’ bepaalde details en kenmerken in die tijdperioden voorstelt. We kunnen God dankbaar zijn, dat er tijden en tijdstippen zijn en dat het niet de mens is maar God die ze bepaalt. Het zijn de stappen van God in Zijn regeringsgeschiedenis en de mens kan daar niets aan doen. Hoewel hij gelooft, dat hij zijn eigen geschiedenis op een soevereine manier vorm kan geven, domineren de regeringspaden van God de wereldgeschiedenis – wanneer en hoe en waartoe Hij het wil.

Wat ook op ons afkomen mag tijdens ons leven: Hij staat boven alles en Hij stelt keer op keer tijden en tijdstippen vast en schrijft de geschiedenis van deze aarde, en niemand kan Zijn roer besturen. En alles heeft één doel: dat door het uit de weg ruimen van alle goddeloosheid de Heer Jezus eenmaal op deze aarde, waar eens Zijn kruis stond, zal worden verheerlijkt en Zijn heerlijkheid de aarde zal vervullen zoals het water de bodem van de zee (Hab. 2:14). Dat is het doel waar deze tijden en tijdstippen op afkoersen, dat de Heer hier op deze aarde op de dag van de Heer alle eer ten deel zal worden.

Want u weet zelf nauwkeurig dat [de] dag van [de] Heer komt als een dief in [de] nacht” (vs. 2).

De dag van de Heer is niet onze eerste verwachting, puur tijdelijk gezien. Want eerst komt onze opname en ten minste zeven jaar later, pas ná de tijd van de verdrukking, komt de dag van de Heer. Met het oog op de opname, de thuiskomst van de bruid in het Vaderhuis, is er geen profetische gebeurtenis meer die daarvóór nog zou moeten gebeuren – om nog maar te zwijgen over de periode van verdrukking. Als dat niet het geval zou zijn, zouden we niet kunnen zeggen: “Heer Jezus, kom!”, want dan zouden we moeten zeggen: “Heer Jezus, laat toch dat of dat snel gebeuren, zodat U komen kunt”. En toch hebben we Zijn verschijning lief (2 Tim. 4:8).

Vele, vele ware gelovigen, ook uit de evangelische kringen, verwachten dat de grote verdrukking vóór de opname moet komen. Hoe zouden we dan kunnen juichen met het oog op de komst van de Heer? Integendeel, moeten we dan niet bang zijn en sidderen, of we wel tot de overwinnaars zouden behoren, die in de zegeningen ingevoerd zullen worden? Juist om deze reden schrijft de apostel in 2 Thessalonicensen 2 ook zo duidelijk aan de Thessalonicenzen, dat er vóór ons verzameld worden tot Hem niets anders meer moet gebeuren, de opname is de volgende gebeurtenis die we kunnen verwachten.

De dag van de Heer is in het Oude Testament al herhaaldelijk aangekondigd (o.a. Joël 2:1+11; Mal. 4:5). Hij zal plotseling komen en begint met de verschijning van de Heer. De dag van de Heer begint ook plotseling (Matth. 24:27), en deze dag heeft ook een einde, dat wordt beschreven in 2 Petrus 3 vers 3. Het is dus geen dag van 24 uur, maar een heel lang tijdperk, dat minstens 1000 jaar duurt. De dag van de Heer begint vóór het 1000-jarige koninkrijk en eindigt met het einde van het 1000-jarige koninkrijk, waar het dan overgaat in de dag van God.

De brief aan de Filippenzen spreekt vaker over de dag van Christus Jezus of over de dag van Christus (Fil. 1:6+10; 2:16). Als het gaat om deze dag, gaat het erover dat wij een bepaalde plaats zullen verkrijgen in het koninkrijk, een beloning en erkenning van bewezen trouw. Dit moet ook niet worden verwisseld met de dag van de Heer, het is een duidelijk aspect van de dag van de Heer. En wanneer in Openbaring 1 vers 10 sprake is van de dag van de Heer, dan is het daar een heel bijzondere wijze van uitdrukken, wat in feite betekent: de dag die aan de Heer toebehoort, en daarmee wordt alleen de zondag, de eerste dag van de week, bedoeld.

“Wanneer zij zullen zeggen: Vrede en veiligheid, dan zal een plotseling verderf over hen komen, zoals de barensnood over een zwangere, en zij zullen geenszins ontkomen” (vs. 3).

In dit vers wordt er over een absoluut andere groep mensen gesproken dan in vers 2. Daar worden met het woordje ‘u’ de gelovige Thessalonicenzen bedoeld, hier worden met het woordje ‘zij’ de ongelovigen bedoeld, die geen hoop hebben. Tot op dit moment van de verschijning van de Heer zullen deze mensen zich in vals vertrouwen wanen, ze zullen leven alsof alles in orde is (Luk. 17:26-30). Hoe meer de mensen zich van God verwijderd hebben, hoe meer ze zich in vrede en veiligheid zullen wanen, hoewel het er helemaal niet is. Voor ons gelovigen gaat het uit deze wereld tot het licht, voor de overigen leidt het pad naar de eeuwige duisternis. De gelovigen zeggen in vers 2 dat ze iets weten; de ongelovigen zeggen iets zonder het echt te weten, ze hebben daarbij innerlijke onrust en onzekerheid (Luk. 21:25+26). Wat een prachtig of maar ook verschrikkelijk tegenstelling tussen deze twee groepen!

Na de opname zal er een korte periode van schijnbare rust en vrede zijn (verg. Openb. 6:4), daarom zullen de mensen gerechtigd zijn dat te zeggen. Jesaja 28 vers 15 laat zien waarom: zij hebben een verbond gesloten met de dood en van de leugen een toevluchtsoord gemaakt en in het bedrog zich verborgen. Natuurlijk zijn vrede en veiligheid er niet werkelijk, en heel plotseling zal het verderf komen – door de verschijning van de Heer. Zelfs vandaag beloven alle partij- en verkiezingsprogramma’s vrede en veiligheid, maar er zal geen echte vrede op aarde zijn tot de 1000-jarige heerschappij van vrede van de Heer Jezus (Gen. 49:10).

De Heilige Geest gebruikt twee indrukwekkende beelden van hoe de dag van de Heer zal komen:

  • Als een dief (zie 2 Petr. 3:10; Openb. 16:15; 3:3): een dief komt ongewenst en verrassend, niemand verwacht hem, de mensen zijn niet voorbereid; en een dief neemt ook iets weg, hij zal mensen beroven van dat, waarop ze gesteund hebben en waarvan ze meenden dat het hen veiligheid zou geven. We denken aan de vele naamchristenen die vertrouwen op een belijdenis die nooit tot berouw heeft geleid;
  • zoals de weeën: ze komen plotseling en onvermijdelijk. De zwangere vrouw heeft het tijdstip niet in de hand, en ze kan ze niet vermijden. De weeën komen in steeds kortere tussenpauzes en worden steeds intenser. Dit zal ook letterlijk vervuld worden in deze periode van oordeel: het gaat dan slag op slag en het zal steeds erger worden!

Is het plotselinge verderf hetzelfde als het uur van verzoeking (Openb. 3:10) en de grote verdrukking (Matth. 24:21; Openb. 7:14)? Het uur van verzoeking omvat de tijd ná de opname van de gelovigen en duurt tot de oprichting van het 1000-jarige rijk. Dit is de periode van Openbaring 4 tot Openbaring 19. De grote verdrukking begint pas halverwege de laatste jaarweek, na 3½ jaar. Dus de eerste helft van de periode van verdrukking zal een beetje rustiger zijn dan de tweede verschrikkelijke helft, de verdrukking van Jakob (Jer. 30:7), die voornamelijk zal komen over de twee stammen van Juda en Benjamin, die de Heiland gekruisigd hebben. Dit blijkt ook uit de beschrijving van de 70e jaarweek in Daniël 9 vers 27, waar ook tijdens de helft van de week een verandering plaatsvindt. Dit is de tijd waarin Satan uit de hemel op aarde wordt geworpen (Openb. 12:7vv.). Samen met het hoofd van het Romeinse Rijk (Openb. 13:1-8) en de Antichrist (Openb. 13:11-17) zullen ze een angstwekkende macht van het kwaad op deze aarde ontwikkelen.

Het is een beetje deprimerend als we bedenken wat God ooit eens aan oordeel over deze aarde brengen zal – hoewel het rechtvaardig zal zijn. Niemand zal kunnen ontkomen aan de zwaarte van dit oordeel, ze zullen niet ontvluchten. Dit verderf zal de ondergang zijn van alles, waarop de mens ooit zijn veiligheid of hoop gesteld heeft, tot aan de lichamelijke dood, dat nog zal worden gevolgd door het eeuwig oordeel van God. Hier wordt de mens van elke illusie beroofd, dat hij zich ooit een paradijs zonder God op aarde zou kunnen creëren, vrede zou kunnen genieten zonder gerechtigheid voor God te bezitten.

“Maar u, broeders, bent niet in [de] duisternis, zodat die dag u als een dief zou overvallen; want u bent allen zonen van [het] licht en zonen van [de] dag; wij zijn niet van [de] nacht of van [de] duisternis” (vs 4-5).

Dit vers is een vaststelling, geen verzoek. De ongelovige mensen van deze wereld die zichzelf in deze valse zekerheid wiegen, zijn in absolute onwetendheid en duisternis met betrekking tot Goddelijke dingen. Maakt dat ons niet gelukkig dat wij daarentegen zonen van het licht en zonen van de dag zijn? Wanneer deze ongelovigen door de dag van de Heer als een dief worden aangegrepen, dan zijn we ook al helemaal niet meer op deze aarde.

We moeten opmerken dat met dag en nacht en met waken en slapen in deze verzen niet altijd hetzelfde bedoeld wordt. Hier zegt de apostel eerst, dat we niet in geestelijke duisternis, in de dood zijn. Dat zou namelijk betekenen, dat we de opname niet zouden mee beleven en achterblijven en dan verrast zouden worden door de dag van de Heer. Deze mogelijkheid bestaat helemaal niet, omdat we ons niet in de duisternis bevinden. We behoren allemaal tot Degene, die het ware Licht is, en voor ons bestaat de verwachting, dat de Heer zal komen om ons thuis te brengen. Dit is de hoop van de zonen van het licht en de zonen van de dag. Wat een oneindig voorrecht; de dag die komt als een dief kan ons niet aangrijpen, omdat we al eerder zijn opgenomen.

Vroeger waren we duisternis (Ef. 5:8), maar nu zijn we niet langer meer in duisternis (1 Petr. 2:9), maar we zijn gered uit de macht van duisternis (Kol. 1:13). En de gelovige kan nooit meer in deze toestand terugvallen! Hij kwam eens in het licht en blijft vanaf dat moment in het licht. Hier wordt dus onze positie beschreven. Dat heeft nog niets te maken met onze geestelijke toestand, onze praktische levenswandel. We zullen dat pas vinden in het volgende vers, dat gaat over de geestelijke slaap van de gelovigen.

In Efeze 5 vers 8 worden we kinderen van het licht genoemd, hier als zonen van het licht. Beschrijft de uitdrukking kinderen niet meer dat, wat ze van nature zijn, terwijl bij de uitdrukking zonen meer een groter inzicht veronderstelt in de gedachten van de Vader?

“Laten wij dus niet slapen zoals de overigen, maar laten wij waken en nuchter zijn” (vs. 6)

Allereerst heeft de apostel in de verzen 4 en 5 ons getoond, wat we zijn als zonen van het licht, en hieruit volgt in vers 6 wat dat voor praktische gevolgen in ons zou moeten voortbrengen. En in de volgende verzen laat hij dan zien, dat dit praktische gevolg niet iets is dat ons wordt afgedwongen, maar iets heel natuurlijks, en wel zo natuurlijk zoals de mens overdag werkt en ’s nachts slaapt.

Ook Efeze 5 vers 8-10 voert deze gedachte op deze wijze voort: laten we ook wandelen volgens onze positie als kinderen van het licht, door te onderzoeken wat de Heer welbehaaglijk is. Dit betekent dus in de praktijk, dat we in ons leven de werken van de duisternis moeten afleggen (Rom. 13:12). In onze praktijk vragen we liever vanaf wanneer iets de Heer begint te mishagen. Maar we moeten niet naar de grens kijken, die we moeten aanhouden, zodat het de Heer niet mishaagt, maar de Heer in de ogen zin en vragen: “Heer, wat is voor U welbehaaglijk”? Hebben wij in deze zin onze zinnen geoefend om onderscheid te maken tussen goed en kwaad (Hebr. 5:14)? Dit gevoel scherpt zich in de gemeenschap met Hem en is gebaseerd op Zijn woord.

Voorrechten die God ons geeft, zijn tegelijkertijd ook een verplichting voor ons. In tegenstelling tot de overigen, de ongelovigen, moeten wij niet slapen, niet onverschillig staan tegenover de wil van God. De Heer Jezus heeft ook onmiddellijk in aansluiting op Zijn profetische woorden aan Zijn discipelen over Zijn verschijning in macht en heerlijkheid, hen ertoe opgeroepen waakzaam te zijn (Mark. 13:33-37). Hij benadrukt dit drie keer in deze verzen en wil hen daarmee gevoelig maken om niet te bezwijken voor dit gevaar van slaperigheid. Nuchterheid betekent de dingen om ons heen vrij van emoties en meningen op basis van het Woord van God te beoordelen.

Een gelovige die slaapt, onderscheidt zich uiterlijk in niets van een ongelovige, hij is net zoals zij zijn (verg. Hand. 20:9). Daarom is er in Efeze 5 vers 14 ook de oproep aan hem om wakker te worden en op te staan uit de doden, uit de ongelovigen die nog steeds in de nacht en de duisternis zijn. Het slapen van een gelovige drukt een vorm van wereldgelijkvormigheid uit; zo iemand is geestelijk inactief, maar op alle andere gebieden net zo actief als iemand van de wereld in de wereld is. Er is niets bij iemand van de wereld, absoluut niets, waaraan God op de een of andere wijze een welgevallen zou kunnen hebben. En dat kan in praktisch opzicht ook het geval zijn bij een gelovige. Geestelijke slaap bij een gelovige is daarom meer dan alleen onverschilligheid en nietsdoen met het oog op de wil van God, het is ook een bepaalde activiteit met het oog op de dingen van deze wereld.

“Want zij die slapen, slapen ’s nachts en zij die dronken zijn, zijn ’s nachts dronken” (vs. 7).

De dingen die worden gekenmerkt door een losbandig leven, worden ’s nachts gedaan, in het verborgene. Anderzijds kan dat, wat de gelovigen doen gezien worden, en men mag en moet het ook zien, want het is in overeenstemming met het licht waarin wij zijn overgebracht. Bedwelming en dronkenschap is de grootste vorm van het niet nuchter zijn. Wanneer we ons overgeven aan bedwelmende invloeden, kunnen we niet meer geestelijk zijn. En als we ongeestelijk zijn, kunnen we een nuchtere christen vaak helemaal niet echt herkennen.

In Romeinen 13 vers 11-13 worden we opgeroepen om te ontwaken uit een geestelijke slaap in het aangezicht van onze aanstaande behoudenis. En dan wordt ons verteld hoe we het probleem van het niet nuchter zijn kunnen vermijden. Vers 13 geeft ons een drievoudige kijk op menselijke verslaving, op de drugs van onze tijd:

  • Genotzucht (zwelgpartijen en dronkenschappen);
  • seksueel en sensueel lust (ontuchtigheden en uitspattingen);
  • Ik-verslaving (twist en jaloersheid).

In deze drie vormen van menselijke verslaving merken we op, welke krachten juist vandaag werkzaam zijn. Evenzo schrijft Johannes over de begeerte van het vlees, de begeerte van de ogen en de hoogmoed van het leven (1 Joh. 2:16), deze drie motoren die de wereld immoreel op gang houden. Daarom moeten we nuchter zijn en geen zorg besteden aan het vlees om zijn begeerten te vervullen.

“Maar laten wij die van [de] dag zijn, nuchter zijn, terwijl wij het borstharnas van [het] geloof en [de] liefde aangedaan hebben, en als helm [de] hoop en [de] behoudenis” (vs. 8).

Van de dag te zijn wijst niet zozeer op de dag van de Heer, want in het Grieks staat geen lidwoord vóór dag. Het betekent meer, dat we worden gekenmerkt door dag, net zoals we in vers 5 worden aangeduid als ‘lichtzonen’ en ‘dagzonen’.

Nuchterheid betekent vrij te zijn van alle invloeden van de wereld en het vlees en ter beschikking staan van de Heer. Dit geldt ook met het oog op de technologie van onze dag met al zijn grote en kleine beeldschermen. Technologie is de drug van onze tijd! Tegenwoordig meent men altijd, dat men iets mist als men niet online is – dat is geen nuchterheid. Maar om voortdurend met hart en oor aan de ‘ontvangende’ kant te zijn voor wat God in mijn leven wil, dat is geestelijke nuchterheid. De hoogste vorm van nuchterheid is wanneer we vervuld zijn met de Heilige Geest. De wereld beoordeelt dat totaal anders. Toen de eerste christenen werden vervuld met de Heilige Geest, oordeelde de omgeving het zo, dat zij vol zoete wijn waren (Hand. 2:13).

Nogmaals worden nu in deze brief de drie dingen geloof, liefde en hoop genoemd. De Thessalonicenzen hadden deze praktische kenmerken van het nieuwe leven in hun leven getoond (1 Thess. 1:3), hier worden ze er opnieuw aan herinnerd om ze te dragen als delen van een wapenrusting of bescherming. Paulus vertelt hen praktisch: “U hebt deze drie pijlers van het praktisch christelijk leven in uw leven al geopenbaard, ze zijn bij u aanwezig. En precies deze drie kenmerken vormen tegelijk uw beste bescherming tegen deze leerstellige aanvallen op de waarheid met betrekking tot de komst van de Heer”. Ook hier zien we weer, dat leerstellige duidelijkheid niet los kan worden gezien van morele consequenties.

Het borstharnas beschermt het hart, onze gevoelens en genegenheden, en het uitgangspunt van de keuzes van ons leven (Spr. 4:23) moet worden geregeld door geloof en Goddelijke liefde. De helm beschermt het hoofd, de zetel van onze gedachten. Onze gedachtewereld moet worden beschermd door te zien op dat, wat als hoop voor ons ligt, onze toekomstige behoudenis (Fil. 3:20,21).

Deze delen van de wapenrusting zijn hulpmiddelen, die God ons geeft; onze verantwoordelijkheid is om ze ook aan te doen. Tegen welke aanvallen van de vijand zijn nu deze wapens bedoeld? Ten eerste wil hij ons beroven van de hoop op de wederkomst van de Heer, en alleen door deze delen van de wapenuitrusting aan te trekken, zal deze hoop levend worden gehouden. En een ander doel van de vijand is, dat hij wil dat we eruit zien in ons uiterlijk gedrag als deze wereld, dat we slapen en eruit zien als de overigen.

  • Geloof verbindt ons met de onzichtbare wereld, het is het fundament. Hoe meer we ons bezig houden met de onzichtbare dingen, hoe minder de duivel ons zal kunnen trekken met de zichtbare dingen van de wereld. Het behoedt ons voor het niet nuchter zijn in onze genegenheden;
  • en hoe meer liefde we in ons hart hebben, eenmaal voor God, maar dan ook voor onze broeders, hoe minder ruimte er in ons hart is voor de liefde tot de wereld. Wanneer de liefde voor God of voor onze broeders afneemt, wordt precies dit vacuüm gevuld met de liefde tot deze wereld;
  • en wanneer ons denken vervuld is met de behoudenis die voor ons ligt (Fil. 3:20,21), de komst van de Heer ter opname, zal de vijand er niet in slagen ons van deze hoop te beroven.

Maar het is niet genoeg dat wij deze wapens kennen, we moeten ze ook aandoen, dat betekent dat we het ook werkelijk moeten praktiseren! Na dit gedeelte te hebben overwogen, moeten we ons allemaal toch de ernstige vraag stellen, of wij werkelijk leven in de dagelijkse verwachting van de komst van de Heer!

Het is opmerkelijk dat liefde deze keer midden tussen de andere twee elementen staat. Liefde is de verdediging tegen deze valse leer, liefde is de uitdrukking van een innige genegenheid. Dit laat ons zien, dat dit niet gaat om puur academische, intellectuele dingen. Ik kon dit alles weten, misschien beter dan wie dan ook, en ik zou dat op een uitstekende manier kunnen verklaren – maar als liefde mij niet beweegt, is het nutteloos (1 Kor. 13). In die zin is liefde het levenselixer1 van de gelovige, niet kennis, niet het vermogen om anderen te onderwijzen. Liefde bewaart ons in de gemeenschap met onze God en Vader en de Heer Jezus; het bewaart ons er ook voor, dat we om partijdige redenen ons van broeders en zusters afkeren. Het is niet de Goddelijke liefde, die zich alleen punctueel op iemand richt, omdat diegene ons zo goed bevalt of ons tegemoet komt. Liefde brengt ons in een relatie met God en met de broeders en zusters, die ons uiteindelijk onaantastbaar maakt. We kunnen rusten in deze liefde – dat is een verdediging tegen aanvallen van de vijand met zijn valse leer en verkeerde praktijken. De meest intieme relatie van een gelovige tot God en ook tot zijn broeders en zusters is een sterk middel van bescherming, want wie in de liefde blijft, blijft in God (1 Joh. 4:16-19).

Achim Zöfelt; © www.bibelstudium.de

NOOT FW:
1. Geneeskrachtig aftreksel van kruiden; {Van Dale}
Een elixer of elixir, ook wel levenselixer, (uit het Arabisch: الإكسير – al-‘iksīr) is een drankje, waaraan doorgaans bepaalde magische of geneeskundige eigenschappen worden toegeschreven. In de alchemie was het ook een andere naam voor de Steen der wijzen die onedele metalen kon omzetten in goud. Naar een levensverlengende substantie verwees de alchemist eerder met de term elixir vitae of levenselixer. Tegenwoordig is een elixer vaak een farmaceutisch geprepareerd drankje waarin een actief ingrediënt (bijvoorbeeld morfine) is opgelost in een vloeistof die ethylalcohol bevat (tussen de 40 en 60°) en die oraal wordt gebruikt. Elixers worden tegenwoordig ook vaak gemaakt van wodka of grappa. {Wikipedia}

 

Online in het Duits sinds 06.10.2013.

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW