Kapernaüm (2 – vervolg)
Hem zien
Maar het is niet alleen wat Hij deed of wat Hij zei, Zijn wonderen en Zijn onderwijs, die ons aantrekken. Bovenal is het Zijn Persoon. In Johannes 12 vers 41 wordt ons verteld over Jesaja: “… omdat hij Zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak.” Maar, >>als Jesaja in zijn visioen de weg van Jezus had kunnen volgen terwijl Hij door de steden en dorpen van Zijn geboorteland reisde, zou dit hem dan niet tot aanbidding hebben bewogen? Hij had Zijn heerlijkheid gezien. Hij had Hem op Zijn hoge en verheven troon gezien, met de sleep van Zijn gewaad die de tempel vulde en de serafijnen die hun gezichten omhulden, terwijl ze in Jezus de heerlijkheid van de Godheid herkenden. Wij hebben het nodig om Hem zo door geloof te zien – we hebben het nodig om Zijn persoon te begrijpen, om een bewustzijn van Zijn heerlijkheid te hebben, die verborgen was achter een sluier die dikker was dan de vleugel van een serafijn die Zijn gezicht verhulde, de sluier van een nederige Galileeër Die door de wereld verworpen werd>> (John G. Bellett).
Met welke ontroering kon de oude apostel, hij die Jezus liefhad, op de avond van zijn leven schrijven: “wat wij gehoord, wat wij gezien hebben met onze ogen, wat wij aanschouwd en onze handen betast hebben betreffende het woord van het leven …wat wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u …opdat onze blijdschap volkomen is” (1 Joh 1:1-4). We kunnen Hem niet zien, naar Hem kijken, Hem aanraken, zoals de apostel deed. Maar dankzij de evangeliën kunnen de ogen van onze harten zich in geloof tot Hem wenden en Zijn heerlijkheid herkennen. Welk ander onderwerp zou ons met grotere vreugde kunnen vervullen?
Petrus beschrijft Zijn bediening in een paar woorden: “Jezus, Die uit Nazareth, door God gezalfd met de Heilige Geest en met kracht, Die rondging om allen die door de duivel werden verdrukt te genezen, want God was met Hem” (Hand.10:38). Laten we naar Hem kijken terwijl Hij van plaats naar plaats trok. Als de discipelen tegen Hem zeggen: “Allen zoeken U,” zegt Hij tegen hen: “Laten wij ergens anders heengaan, naar de naburige plaatsen, opdat Ik ook daar predik; want daartoe ben Ik uitgegaan. En Hij predikte in hun synagogen in heel Galiléa en dreef de demonen uit” (Mark. 1:37-39). En toen Hij “Zich verwonderde over hun ongeloof,” terwijl Hij door Nazareth trok, werd Hij niet moe om Zijn bediening voort te zetten, maar “trok Hij de omliggende dorpen rond en leerde” (Mark. 6:6). Lukas stelt Hem ook aan ons voor dat Hij “rondreisde door stad en dorp, terwijl Hij predikte en het evangelie van het koninkrijk van God verkondigde” (Luk. 8:1). Ondanks de tegenstand die Hij ontmoette, was Hij in staat om tegen de Farizeeën te zeggen: “Ik moet evenwel vandaag en morgen en de volgende [dag] voortgaan …” (Luk. 13:33).
We moeten Hem niet alleen zien als Hij van plaats naar plaats reisde, maar ook op de verschillende plaatsen waar Hij Zijn dagen doorbracht. Toen Hij moe was en “in huis was,” … ”verzamelden zich velen, zodat er zelfs bij de deur geen plaats meer was; en Hij sprak het woord tot hen” (Mark. 2:2). Enige tijd later lezen we: “En Hij kwam in huis; en opnieuw verzamelde zich een menigte, zodat zij zelfs geen brood konden eten” (Mark. 3:20). Toch was het in het huis waar Hij graag met de discipelen samenkwam. Na de genezing van het kind met de stomme geest, “toen Hij in huis was gegaan, vroegen zijn discipelen Hem afzonderlijk: Waarom konden wij hem niet uitdrijven?” (Mark. 9:28,29).
Toen Hij door Galiléa trok, onderwees Hij Zijn discipelen over het lijden dat Hem te wachten stond; maar in plaats van te begrijpen wat Hij hun toevertrouwde, bespraken ze onder elkaar wie de grootste was. Maar pas “toen Hij in huis was, vroeg Hij hun: Wat hebt u onderweg overlegd? Zij zwegen echter … En Hij ging zitten, riep de twaalf” en sprak met hen over nederigheid. Zien we Hem zo rondwandelen, het huis binnengaan, Zijn vraag stellen, geduldig wachten tot het geweten van de discipelen tot hen spreekt, dan gaan zitten en hen bij Zich roepen om hen met zachtmoedigheid en standvastigheid terecht te wijzen en te vermanen?
In Mattheüs 13 vers 36 is het opnieuw in het “huis” waar Hij aan Zijn discipelen de betekenis uitlegt van de gelijkenissen die Hij zojuist heeft gesproken.
Maar het was vooral “aan de oever van de zee” waar Hij Zijn openbare bediening uitoefende. Terwijl Hij langs de zee van Galiléa wandelde, riep Hij Simon, Andreas, Jakobus en Johannes; en even later lezen we: “En Hij ging opnieuw naar buiten naar de zee … en toen Hij verder ging, zag Hij Levi, de [zoon] van Alfeüs, bij het tolhuis zitten; en Hij zei tot hem: Volg Mij” (Mark. 2:13,14).
Maar toen de Farizeeën en de Herodianen over Hem overlegden hoe ze Hem konden ombrengen, trok “Jezus Zich met zijn discipelen terug naar de zee; en een grote volksmassa van Galiléa <volgde Hem> … En Hij zei tot zijn discipelen dat een scheepje bij Hem moest blijven vanwege de menigte, opdat zij Hem niet zouden verdringen. Want Hij genas velen, zodat allen die kwalen hadden op Hem aandrongen, om Hem aan te raken. En als de onreine geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem neer …” (Mark. 3:11). Wat een beeld! Genade werkte onvermoeibaar, vol barmhartigheid.
In Mattheüs 13 zien we Hem “uit het huis” gaan en bij de zee gaan zitten. Daar gaat Hij in een schip zitten en spreekt veel in gelijkenissen tot de menigte aan de oever. Terug bij de zee komt Jaïrus aan Zijn voeten liggen en smeekt Hem voor zijn dochter (Mark. 5:22-24).
Maar ook al sprak de Heer graag tot de menigte aan de oever van de zee, Hij was niet bang om de synagoge binnen te gaan als dat nodig was. Hij genas daar een man met een onreine geest (Mark. 1:23), en zonder Zich door de tegenstand tegen Hem te laten weerhouden, ging Hij daar “opnieuw” naar binnen om de man met de verschrompelde hand te genezen, ondanks het vijandige zwijgen van degenen die Hem omringden (Mark. 3:1-5).
Maar als Hij alleen wilde zijn met Zijn discipelen, ging Hij de berg op. Daar riep Hij de twaalf (Mark. 3:13); daar verkondigde Hij de zaligsprekingen (Matth. 5:1); daar ging Hij ook, in de avond van een dag van intense activiteit, alleen heen om te bidden nadat Hij de menigten had gevoed en de discipelen had gedwongen in het schip te stappen en naar de andere oever te varen (Mark. 6:46). En het was naar “een hoge berg” dat Hij Petrus en Jakobus en Johannes “afzonderlijk” meenam en waar Hij “in hun bijzijn van gedaante veranderd” werd (Mark. 9:2-8).
Ligt er geen bijzondere zegen in het zich alleen terugtrekken om “niemand anders dan Jezus alleen bij zich te zien” (vgl. vs. 8) en de uren in stilte te laten verstrijken, aan Zijn voeten, om Hem te horen en Zijn heerlijkheid te zien? Ongetwijfeld is het elke dag gepast om aan Zijn voeten te zitten, indien mogelijk voor enkele ogenblikken in het eerste uur van de morgen; maar het is ook belangrijk om van tijd tot tijd meerdere tijden apart te reserveren, als het enigszins mogelijk is, op één of twee dagen, om alleen met Hem te zijn, om stil te zijn en Hem te horen. Zelf vermaande Hij Zijn discipelen: “Komt uzelf [met Mij] afzonderlijk naar een woeste plaats en rust wat” (Mark. 6:31). Het was ook naar “een verlaten plaats” dat Hij ’s morgens lang voor zonsopgang uitging om alleen te bidden.
Maar als Hij wist hoe Hij zich op een bepaald moment moest terugtrekken, dan is het vooral Zijn onvermoeibare activiteit, vooral in Galiléa, die door de bladzijden van de evangeliën heen schijnt. In Markus 1 vers 33 staat: “de hele stad had zich verzameld bij de deur.” Zoals we zojuist gezien hebben, “verzamelden zich velen, zodat er zelfs bij de deur geen plaats meer was” (Mark. 2:2) toen Hij het huis in Kapernaüm binnenging. Aan de oever van de zee “kwamen vele menigten naar Hem toe” (Matth. 15:30). Opnieuw was er in het huis “een grote menigte,” zodat ze niet eens konden eten. Op een andere dag, “toen er opnieuw een grote menigte was en zij niets te eten hadden,” zei Jezus tot de discipelen: “Ik ben met ontferming bewogen over de menigte” (Mark. 8:1,2).
En zelfs wanneer Hij bij het afdalen van de berg der verheerlijking een grote menigte mensen en schriftgeleerden om de discipelen heen ziet staan, met hen in discussie, en Hij moet zeggen: “O ongelovig geslacht! … hoelang zal Ik u nog verdragen?” – geneest Hij het zieke kind en geeft het terug aan zijn vader (Mark. 9:14-27).
Zonder twijfel gebeurde dit alles niet zonder de grootste vermoeidheid. In Markus 4 vers 36 hebben we hier een voorbeeld van toen, nadat Hij de menigte had weggestuurd, de discipelen Hem meenamen “zoals Hij was” in het schip: ondanks de hevige stormwind en de golven die op het schip beukten, “lag Hij in het achterschip op het kussen te slapen.” <<Hij lag daar als een vermoeide arbeider voor wie de slaap zoet is. Dat was de gedaante waarin Hij Zich openbaarde. Maar onder dit gordijn was ‘de gestalte van God.’ Hij staat op en, zoals Degene Die de wind in Zijn handen verzamelde en de wateren in een kleed bond (Spr. 30:4), bedreigt Hij de wind en zegt Hij tegen de zee: “Zwijg, wees stil!”>> (John G. Bellett).
Hij was een volmaakte, onvermoeibare Dienstknecht – en wat nog opmerkelijker is – een vrijwillige Dienstknecht. Een mens als schepsel, een gelovige als verlost door de Heer, is een dienstknecht. Maar Hij wilde een Dienstknecht zijn. <<Zijn persoon gaf aan al Zijn dienstbaarheid en gehoorzaamheid een luister die ze een oneindige waarde gaf>> (John G. Bellett).
Is het daarom niet ontroerend om Hem door de stem van de profeet te horen zeggen aan het einde van Zijn aardse loopbaan, toen allen Hem verlaten hadden, toen één van de Zijnen Hem verraden had, een ander Hem verloochend had en de rest gevlucht was? “Voor niets heb ik Mij vermoeid, nutteloos en tevergeefs heb Ik Mijn kracht verbruikt” (Jes.49:4). Maar het Goddelijke antwoord zegt tot hem: “Het is te gering dat U voor Mij een Knecht zou zijn om op te richten de stammen van Jakob … Ik heb U ook gegeven tot een Licht voor de heidenvolken, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde” (Jes. 49:6). En Hijzelf kon zeggen: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij alleen; maar als zij sterft, draagt zij veel vrucht” (Joh. 12:24).
Doet dit ons niet denken aan Psalm 126 vers 5 en 6, waar de psalmist, na gesproken te hebben over de dienstknechten: “Wie met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien,” over de dienstknecht zegt: “Wie het zaad draagt en dat zaait, gaat al wenend zijn weg; maar hij zal zeker terugkomen met gejuich …,” net als die dienstknechten; maar er is nog iets anders, dat alleen voor Hem voorbehouden is: “en zijn schoven dragen.”
Georges André; © www.haltefest.ch
Jaar 1975; bladzijde 112
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW