Mattheüs 1 vers 18-23; Mattheüs 2 vers 1-15; Lukas 1 vers 26-35; Lukas 2 vers 1-38
2 Petrus 3 vers 18:
“Groeit op in [de] genade en kennis van onze Heer en Heiland Jezus Christus.”
Inleiding
De volgende overdenkingen laten ons kennismaken met de persoon van de Heer Jezus Zelf. Zo’n onderwerp is echter erg breed en daarom moet het begrensd worden. We hebben het opgedeeld in vijf delen, die elk een bepaalde periode uit het leven van onze Heer laten zien, zoals dat zich ontvouwde in het gebied van vijf dorpen:
- Bethlehem, waar Hij geboren is;
- Nazareth, waar Hij was opgegroeid;
- Kapernaüm, het centrum van Zijn dienst in Galiléa;
- Bethanië, in Judéa, was misschien wel de enige plek waar Hij harten vond die Hem begrepen en waar Hij Zijn heerlijkheid op een bijzondere wijze openbaarde;
- Emmaüs, waar de opgestane Christus de Schriften opende voor twee discipelen van wie het hart in hen brandde.
Vijf dorpen, vijf stadia van het leven van Jezus op aarde, waar de heerlijkheid werd geopenbaard, waarvan de apostel kon zeggen: “Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond1 (en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van een eniggeborene van een vader) vol van genade en waarheid” (Joh. 1:14).
<<Wat was in de ogen van God de waarde van de reis die de Israëlieten van Egypte naar Kanaän bracht? Niet de ontberingen en moeilijkheden die ze doorstonden (min of meer goed!), maar het feit, dat de ark te midden van de reizigers was, gedragen door een volk dat, door het bloed uit Egypte was verlost en in geloof in de belofte naar Kanaän trok>> (John G. Bellett). Deze ark stond model voor Christus Zelf, levend op aarde. Zou Hij niet de eerste plaats in onze harten moeten hebben, als het centrum van onze genegenheid en onze gedachten?
Er zijn twee valkuilen die je moet vermijden als je zo’n wonderbaarlijk persoon beschouwt. In Mattheüs 11 vers 27 zei de Heer zelf: “Niemand kent de Zoon dan de Vader.” Dan is er nog het ondoorgrondelijke mysterie van Zijn persoon, waar we niet in kunnen treden.<<Hij, die van eeuwigheid één was met de Vader en mens werd, overtreft alle kennis in de diepte van het mysterie van zijn wezen, behalve die van de Vader zelf>> (John Nelson Darby). Daarom mocht de ark van het verbond alleen met heilige eerbied worden bekeken; alleen de priesters en Levieten mochten hem dragen en niemand mocht erin kijken; daar stond de doodstraf op. Zo is het ook met de persoon van de Zoon: <<De eniggeboren Zoon, de Zoon van de Vader, heeft Zichzelf tot niets gemaakt om het welbehagen van God te vervullen door ellendige zondaars te dienen. Maar zal de Vader toestaan, dat zondaars, voor wie al deze vernedering werd doorstaan, dit gebruiken als een gelegenheid om de Zoon te kleineren?>> (John G. Bellett).
Omgekeerd zou iemand kunnen zeggen: dit mysterie is zo groot, dat het te hoog gegrepen is voor mij. Maar het Woord nodigt ons juist uit om deze “als van een eniggeborene van een vader” te beschouwen, “om Jezus te beschouwen” (Hebr. 3:1), “om met onbedekt gezicht de heerlijkheid van [de] Heer te aanschouwen” (2 Kor. 3:18). Wat een heerlijk onderwerp is deze morele heerlijkheid van de Heer Jezus! <<Als we naar dit licht kijken, is het onze eerste taak om daardoor te leren, wat Christus is. We moeten niet beginnen met onszelf pijnlijk en angstig af te meten aan Zijn reinheid, maar met dankzegging Christus te erkennen in vrede en geluk, in al de morele volmaaktheid van Zijn Mensheid. Deze heerlijkheid heeft ons verlaten! Zijn levende beeld bestaat niet meer op aarde. De evangeliën vertellen ons hoe het was. De discipelen kenden Christus persoonlijk: Zijn persoon, Zijn aanwezigheid, Hij Zelf was het die hen aantrok, en dat is, wat wij in veel grotere mate nodig hebben>> (John G. Bellett).
Bethlehem
“En het Woord is vlees geworden” (Joh. 1:14).
De vleeswording (Matth. 1:18-23; Luk. 1:26-35)
“Hij heeft Zichzelf ontledigd”2 (Fil. 2:7).
“Groot is de verborgenheid van de godsvrucht: Hij die geopenbaard is in het vlees,” zegt 1 Timotheüs 3 vers 16. We zouden de grootste eerbied moeten hebben voor dit mysterie: “Jezus Christus in het vlees gekomen.“ Met welke terughoudendheid vertelt het Woord ons – in Mattheüs aan Jozef, in Lukas aan Maria – hoe de verwekking van het Goddelijke kind plaatsvond: “De Heilige Geest zal over u komen, en [de] kracht van [de] Allerhoogste zal u overschaduwen; daarom zal ook dat Heilige dat geboren zal worden, Gods Zoon worden genoemd” (Luk. 1:35). Jozef was niet echt zijn vader; dat werd hij alleen volgens de wet. In het nederige dorp Nazareth, verborgen voor iedereen, ontving een jong, onbedorven meisje de mysterieuze tijding van wat in haar binnenste zou plaatsvinden; en een arme timmerman zag zijn angsten weggenomen door de verzekering, dat het kind dat geboren zou worden, verwekt door de Heilige Geest, degene was die Zijn volk zou behouden van hun zonden (Matth. 1:21).
“U zult Hem de naam Jezus geven,” zegt de engel, zowel tegen Maria als tegen Jozef, wat betekent: “Jah de Heiland”2. Hij zegt ook tegen Jozef: “U zult Hem de naam Immanuel geven,” (zie Jes. 7: 14), wat betekent: God met ons.
Maria laat hij weten: “Deze zal groot zijn en Zoon van [de] Allerhoogste worden genoemd,” en “… zal dat Heilige dat geboren zal worden, Gods Zoon worden genoemd.”
De geboorte (Luk. 2:1-7)
De aankondiging werd in Nazareth gedaan, maar de profeten hadden voorspeld dat de Christus in Bethlehem geboren zou worden (Matth 2:4-6, Micha 5:1). God gebruikte de keizer zelf, helemaal zonder zijn medeweten, om ervoor te zorgen, dat Jozef en Maria opgingen “van Galiléa uit [de] stad Nazareth naar Judéa, naar [de] stad van David, die Bethlehem heet” (Luk. 2:4).
Hoeveel herinneringen waren er verbonden met Bethlehem! Daar stierf Rachel, uitgeput door de reis en de geboorte van Benjamin, samen met Jakob. In de velden van Bethlehem had Ruth korenaren gelezen, de arme weduwe die uit Moab was gekomen om toevlucht te zoeken onder de vleugels van de God van Israël. Daar had de jonge David, veracht door zijn broers, het kleinvee laten grazen. Op dezelfde velden hoorden de minsten van de streek, eenvoudige herders, de glorieuze aankondiging van de geboorte van de Heiland.
Bijna zes eeuwen eerder had het overblijfsel van Juda, dat Nebukadnezar in Judéa had achtergelaten, een schuilplaats gevonden in de herberg bij Bethlehem toen ze vanwege de Chaldeeën naar Egypte vluchtten (Jer 41:17-18). Het was waarschijnlijk in dezelfde herberg, dat de Koning der heerlijkheid geen plaats vond; en Maria moest het doen met de kribbe om het kleine kind in te leggen, die ongetwijfeld in de grot was waar men het vee hoedde. Met welke terughoudendheid beschrijft het Woord deze scène, die aanleiding heeft gegeven tot zoveel overdreven verfraaide voorstellingen – omgeven door een verering die grenst aan afgoderij: “Zij baarde haar eerstgeboren Zoon en wikkelde Hem in doeken en legde Hem neer in een kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.” Dat is alles wat er in de heilige tekst staat! (Luk. 2:7).
De herders (Luk. 2:8-20)
De engel kondigde de geboorte van de Heiland niet aan de inwoners van Jeruzalem of aan de belangrijkste mensen in Bethlehem aan. De eersten die de boodschap hoorden, waren de herders die ’s nachts de wacht hielden bij hun kudde. De engel zei tegen hen: “… want u is heden een Heiland geboren, die Christus [de] Heer is, in [de] stad van David.” Ongetwijfeld was de Heiland gekomen voor een ieder die op Hem vertrouwen wilde, maar door zich tot de herders te richten, benadrukte de engel, dat Hij ook voor hen geboren was. En ieder van ons kan zeggen: Hij is voor mij op aarde gekomen.
De engel voegt eraan toe: “En dit zal voor u het teken zijn: u zult een kindje vinden in doeken gewikkeld en liggend in een kribbe” (vs. 12). Wat een vreemd teken om Christus, de Heer, voor alle kinderen in Bethlehem te herkennen: liggend in een kribbe! Men had Saul, de eerste koning van Israël, herkend omdat hij “vanaf zijn schouders en hoger was hij langer dan al het volk” (1 Sam. 9:2). Maar het onderscheidende kenmerk van Jezus was Zijn uitzonderlijke armoede; en de apostel zal kunnen zeggen: “Want u kent de genade van onze Heer Jezus Christus, dat Hij, terwijl Hij rijk was, terwille van u arm is geworden, opdat u door zijn armoede rijk zou worden” (2 Kor. 8:9). Spreuken 13 vers 7 zegt al: “Er zijn er die zich rijk voordoen, terwijl zij helemaal niets hebben.” Inderdaad, hoeveel mensen willen graag doen alsof ze zijn wat ze niet zijn, een materiële of geestelijke rijkdom veinzen die ze niet hebben. Maar het Woord voegt eraan toe: “en er zijn er die zichzelf arm houden, terwijl zij veel bezit hebben.” Een vrek kan zich arm voordoen om zijn rijkdom te verbergen. Maar hier hebben we het niet over zo iemand, maar over een ander, over Hem Die in armoede kwam, hoewel Hij oneindig rijk was! Zo werd Hij gezien in de kribbe in Bethlehem.
De herders kwamen er haastig aan en vonden “Maria en Jozef en het kindje, liggend in de kribbe.” Nadat ze Hem gezien hadden, maakten ze overal het woord bekend, dat tot hen gesproken was; en toen ze terugkwamen, verheerlijkten en loofden ze God voor alles wat ze gehoord en gezien hadden; noch Maria noch Jozef, maar alleen het kind had hun ogen getrokken en hun harten gewonnen.
De besnijdenis en de reiniging (Luk. 2:21-38)
“Geboren uit een vrouw, geboren onder [de] wet” (Gal. 4:4), alles wat was verordend met betrekking tot het kind Jezus moest worden vervuld. Daarom werd Hij op de achtste dag besneden, onderworpen aan het teken van de afzondering van Gods volk op aarde. Vervolgens brachten de ouders het kind op de veertigste dag na Zijn geboorte naar Jeruzalem met het tweeledige doel om Hem aan de Heer voor te stellen en de voorgeschreven offers volgens Leviticus 12 te brengen.
Was er een offer nodig om “verzoening” te doen voor het kind? Zeker niet; en de twee duiven die geofferd werden volgens Leviticus 12 vers 8, waren voor de moeder en niet voor het kind! Zij moest gereinigd worden door een offer, maar Hij was volmaakt vanaf Zijn geboorte! Normaal gesproken had Maria een lam moeten offeren en geen duiven, en ongetwijfeld had ze dat gewild, omdat ze dit heerlijke Kind gebaard had; maar Jozef en Maria waren te arm! Het Woord had hierin voorzien: “Maar als haar vermogen niet toereikend is3 voor een lam, dan mag zij twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen, één als brandoffer en één als zondoffer. Zo zal de priester verzoening voor haar doen en is zij rein” (Lev. 12:8).
Maria wist, net als Jozef, dat het Kind dat zij die dag aan de Heer voorstelden de Zoon van de Allerhoogste was, de Zoon van David, de Zoon van God. Ze hadden dus kunnen verwachten, dat ten minste enkele mensen, priesters, oudsten, de stadhouder, het kind zouden hebben herkend; maar ze toonden allemaal volledige onverschilligheid. God wilde immers dat de heerlijkheid van Zijn Zoon benadrukt zou worden – verborgen maar duidelijk – op deze dag van de voorstelling in de tempel.
Door de Heilige Geest onderwezen, wist de oude Simeon “dat hij [de] dood niet zou zien voordat hij de Christus van [de] Heer had gezien.” En door de Geest kwam hij ook in de tempel op het moment, dat de ouders het Kind Jezus brachten om te doen wat de wet over hem voorschreef. Een ontroerend tafereel: de oude man neemt het Kind in zijn armen en prijst God: “… mijn ogen hebben uw behoudenis gezien!” De herders hadden te horen gekregen: “… u is heden een Heiland geboren,” en Anna zal over Hem spreken “tot allen die [de] verlossing van Jeruzalem verwachtten.”
“En zijn vader en moeder verwonderden zich” over deze dingen, “… En Simeon zegende hen.” Het lijkt misschien logisch, dat hij ook het Kindje in zijn armen zou hebben gezegend, maar de zegen van deze oude man was alleen voor de ouders, niet voor het kind. Want “zonder enige tegenspraak nu wordt het mindere gezegend door het meerdere,” (Hebr. 7:7) en op geen enkele manier, zelfs niet door een oude man, kon Christus de Heer gezegend worden. Simeon zelf had zegen nodig. Had hij die niet gevonden toen hij kon zeggen: “Nu, laat U, Heer,4 uw slaaf in vrede heengaan …?”
Op hetzelfde moment kwam Anna binnen, “… loofde God en sprak over Hem tot allen … .” Ondanks haar leeftijd, haar eenzaamheid, haar verdrietige ervaringen, klaagde ze niet, ze “sprak over Hem.” “De Heer” Die ze loofde, was de God van de hemel; en Hem over Wie ze sprak – dezelfde Persoon volgens de tekst – was dat niet het kleine Kindje, dat de oude Simeon in zijn armen had gehouden? Ook daar, verborgen, eenvoudig, maar zo wonderbaarlijk, schittert Zijn heerlijkheid.
De wijzen (Matth. 2:1-12)
Dit waren de laatste bezoekers van Bethlehem over wie het Woord spreekt, maar het is helemaal niet zeker dat het koningen waren en of ze met z’n drieën waren! Er was enige tijd verstreken sinds de geboorte van Jezus, want Maria was nu in hetzelfde huis met Hem (vs. 11), en Herodes, die de tijd van de verschijning van de ster nauwkeurig had onderzocht, liet de jongens van twee jaar en jonger doden. Deze wijzen, die van ver waren gekomen, brachten hun schatten mee. “En toen zij het huis waren binnengegaan, zagen ze het kind met Maria, zijn moeder, en zij vielen neer en huldigden5 het.” Deze huldiging gold in geen enkel opzicht de moeder, maar alleen het Kind, aan Wie zij hun bereide schatten aanboden. Een prachtig beeld van de aanbidding die we God kunnen geven, op voorwaarde, dat wat we voor Hem kunnen brengen van tevoren in ons hart is voorbereid: Goud, dat net als in de tabernakel spreekt van Hem Die uit de hemel kwam, van Hem Die Goddelijk is; wierook, welriekende geur, die is opgestegen uit Zijn hele leven, uit Zijn gehoorzaamheid, uit Zijn toewijding, uit Zijn dood voor God; mirre, die herinnert aan Zijn lijden. Vandaag, net als toen, is het belangrijk om niet “leeg voor Zijn aangezicht te verschijnen.”
De vlucht naar Egypte (Matth. 2:13-15)
Was het om Zijn leven te redden, dat het Kind naar Egypte werd gebracht? Het hele verslag van de evangeliën bewijst, dat dit niet zo was; want niemand kon een hand tegen Hem opheffen voordat Zijn uur gekomen was; niemand kon Hem doden tenzij Hij Zelf Zijn leven aflegde. Liever dan de aandacht op Zichzelf te vestigen, liever dan, zoals degene die later zou komen en die “de wond van het zwaard had en [weer] leefde” (Openb. 13:14), werd Hij op deze manier zo zeer gehoorzaam, naast andere vernederingen, dat Hij naar Egypte vluchtte als om Zijn leven te redden van de woede van de koning … Onder verachtelijke vormen verborg Hij Zijn grootheid”: (John G. Bellett).
Aan de andere kant is het duidelijk, dat de Goddelijke Voorzienigheid, God Zelf, waakte over het Kind, dat, opdat de Schriften vervuld zouden worden, “uit Egypte geroepen” werd als de Messias, in verbinding met Zijn volk, dat ook daaruit geleid werd.
De kinderen in Bethlehem die uit jaloezie en woede werden gedood, behoorden allemaal tot die kudde kleine schapen, van wie Hij later kon zeggen: “De Zoon des Mensen is gekomen om het verlorene te zoeken en te behouden” (Luk. 19:10)6. Droefheid en smart op aarde – gevolgen van de zonde en haat van de vijand – vreugde in de hemel, waar de ontelbare schare van kleine kinderen de Heer zal loven.
Georges André; © www.haltefest.ch
Jaar 1975; bladzijde 38
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW