Jakob en Laban
Genesis 29, 30 en 31
Jakob was door het geloof verheven tot de hoge positie van Gods gunst, waarin de onpeilbare rijkdommen van Gods genade aan hem waren geschonken. Niet alleen bezat hij nu het eerstgeboorterecht; God Zelf wilde er ook voor zorgen, dat de daaraan verbonden beloften voor hem en zijn nakomelingen in vervulling zouden gaan. Hij drukte dit uit in onvergelijkelijk genadige woorden: “… Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham … dit land waarop u ligt te slapen, zal Ik u en uw nageslacht geven … In u en uw nageslacht zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden. En zie, Ik ben met u, Ik zal u beschermen overal waar u heen zult gaan, en Ik zal u terugbrengen in dít land, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik gedaan heb wat Ik tot u gesproken heb” (Gen. 28:13-15).
Als God zo sprak, welke inspanning had Jakob dan nodig? O, hij had zich in kinderlijk vertrouwen aan Hem moeten overgeven en in eenvoudige gehoorzaamheid het pad van afhankelijkheid achter Hem moeten bewandelen! Hij had alle reden om te zeggen: Als God het zo goed met mij voor heeft en mij zo overvloedig wil zegenen, dan is er niets beters voor mij dan Hem dat te laten doen. Hij zal Zijn woord uitvoeren.
Ja, dat zou het logische antwoord van de gelovige zijn op de onvoorwaardelijke belofte van de God van genade. Maar God moet vaak jarenlang onvermoeibaar opvoedend werk met hem doen, totdat dit kinderlijk vertrouwen zijn hart vervult, totdat de eigen wil gebroken is en plaats maakt voor eenvoudige gehoorzaamheid en afhankelijkheid van God.
Vroeger al had Jakob, in plaats van in rustig vertrouwen te wachten op de verwerkelijking van Gods belofte: “de meerdere zal de mindere dienen” (Gen. 25:23), getracht zegen te verkrijgen door zijn broer tweemaal te duperen en door zijn eigen vader te bedriegen. En nu – niet eerder had hij Gods bovengenoemde verzekering in een droom ontvangen: “Ik ben met u” en “Ik zal u beschermen,” – maakte Jakob van deze eenzijdige belofte van God een tweezijdige verplichting, waarin ook zijn eigen daden, zijn eigen jammerlijke inspanningen waren opgenomen.
En op deze wijze leefde Jakob verder toen hij bij Laban kwam. Ook hier weer het eigen handelen, een onophoudelijk gekibbel over vrouw en bezittingen! Zeker, de bundel waarmee hij naar zijn oom kwam was klein. Maar bezat hij niet de rijke beloften van God: “dit land waarop u ligt te slapen, zal Ik u en uw nageslacht geven”? (Gen. 28:13).
Dus moest God ook Jakob aan Zijn vaderlijke tucht onderwerpen. Juist zijn verblijf bij Laban heeft Jakob doen inzien dat zijn eigen wegen “schadelijke wegen” zijn (Ps. 139:24) en dat het verkeerd is zijn eigen belangen te behartigen. Twintig jaar lang kon hij in Labans zelfzuchtige daden, die onafhankelijk van God waren, als in een spiegel de verwerpelijkheid van zijn eigen gedrag zien. In de loop van deze tijd heeft Laban zijn neef “bedrogen” en in hebzucht het hem toekomende loon “tien keer veranderd.” Als het aan hem had gelegen en God niet had ingegrepen, zou hij hem na een zware dienst met lege handen hebben weggestuurd (Gen. 29:25; 31:7; 31:38-42).
Jakob en Laban waren ook geen tegenpolen. Maar wij vragen ons af: Heeft Jakob geleerd zichzelf en zijn daden te herkennen en te veroordelen in Laban, zijn spiegelbeeld?
Velen van ons weten uit eigen ervaring hoe zelfs een bekeerd mens die tot geloof in de Heer Jezus is gekomen, vaak jaren en decennia nodig heeft voordat zijn koppigheid en eigenwil zijn gebroken en hij de roerselen van zijn vlees leert vrezen. Hoe eerder we deze Goddelijke les begrijpen, hoe beter voor onszelf en anderen. Het resultaat is een gelukkig leven in vertrouwen en afhankelijkheid van God. Als deze ervaring niet zou komen, zouden ook wij, zoals Jakob, aan het eind van ons leven moeten belijden: “Weinig in getal en vol kwaad zijn mijn levensjaren geweest” (Gen. 47:9).
© www.haltefest.ch
Jaargang: 1962 – Bladzijde 59; auteur: Uit het ABC van de christen
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW