10 jaar geleden

Tucht in de gemeente – 2

Uitsluiting

Tucht in de vergadering (gemeente) is geen aangenaam onderwerp. Maar helaas is het noodzakelijk, zich daarmee van tijd tot tijd bezig te houden. We willen dat in een korte serie doen. In het tweede deel gaan we in op de betekenis van de uitsluiting.

De vragen die we in dit onderwerp proberen te beantwoorden zijn de volgende:

  1. Tucht in de vergadering (gemeente) – waarom gaat het?
  2. Uitsluiting – wat betekent uitsluiting? Wat betekent dat praktisch?
  3. Wie moet uitgesloten worden? Waarom moet worden uitgesloten? Wanneer moet worden uitgesloten? Wie sluit uit?
  4. Wanneer kan een uitgeslotene weer worden toegelaten?
  5. Wat als iemand werd uitgesloten, dan berouw toont over de toestand en over de aan de toestand ten grond liggende daden, maar niet weer de samenkomsten bezoeken wil, waaraan hij deelnam in het verleden?
  6. Wat moet de plaatselijke gemeente doen, als iemand zich uit de gemeenschap heeft teruggetrokken en pas daarna in zonde gevallen is?
  7. Wat te doen als zo’n persoon weer terug komt of terug komen wil?
  8. Hoe kan zo iemand weer worden toegelaten?

Vraag 1 hebben we die in de vorige aflevering behandeld, nu gaat het over:

1. Wat betekent uitsluiting eigenlijk? Welke praktische gevolgen heeft het?

De uitsluiting uit de plaatselijke vergadering (gemeente) vinden we in 1 Korinthe 5. Daar staat in het laatste vers: “Doet de boze uit uw midden weg” (1 Kor. 5:13).

Uitsluiting betekent dat de broeders en zusters van de plaatselijke gemeente (en daarmee ook uit de wereldwijde gemeente) geen gemeenschap meer hebben mogen met de persoon die is uitgesloten. Deze wordt uit de praktische gemeenschap van de plaatselijke gemeente uitgesloten. Vers 9 en 11 tonen dat deze gemeenschap in de “omgang” met elkaar wordt uitgedrukt.

Paulus schrijft in 1 Korinthe 5 niet over het breken van het brood. Dat dit erbij ingesloten is, mag helder zijn. Want er wordt “een boze” weggedaan. Gemeenschap met  het kwaad bij het breken van het brood zou de hele gemeenschap verontreinigen. Maar de gevolgen van deze stap van de plaatselijke gemeente hebben niet alleen betrekking op het breken van het brood, maar op de gehele omgang met een dergelijke persoon.

Geen omgang met elkander hebben

Het oordeel Gods over een dwaalleraar, die de persoon van de Heer Jezus onteert door zijn kwade leer over Hem, wordt nog scherper dan bij iemand die broeder genoemd wordt en in morele zonde valt: Hij “heeft God niet” (2 Joh.:9). Want hij keert zich rechtstreeks tegen God en de Heer Jezus. Iemand die in morele zonde valt, wordt vaak door de zwakheid van het vlees tot zonde en het kwaad gevoerd. Voor hem betekent dat niet dat hij God niet heeft, maar dat hij door deze zondige toestand een “boze” is; van hem kunnen we, vanwege zijn – voor een christen – onnatuurlijke gedrag, niet zeggen, of hij werkelijk een gelovige is.

Omdat de valse leraren, waarvan Johannes spreekt, naar de afzonderlijke huizen gaan, wordt de ontvanger van de Johannesbrief vermaand, zo’n persoon niet in huis op te nemen, ja zelfs niet eens te begroeten (verg. 2 Joh. 10:11). Iemand die broeder genoemd wordt en in morele zonde valt, houdt zich in de gemeenschap van praktische omgang met de gelovigen op. Met het oog op hem worden de Korinthiërs daarom vermaand, deze omgang niet langer toe te staan, zelfs niet eens met zo iemand te eten.

De begroeting is het geringste middel van vriendelijkheid, als iemand bij mij komt. Het eten is om zo te zeggen het geringste middel van vriendelijkheid in de praktische omgang van gelovigen met elkaar. Beide wordt ons met het oog op een “boze” (valse leraar, zij die in morele zonde leven) verboden. Want door uiterlijke gemeenschap maken we ons – in de ogen van God – innerlijk met de boze één, wanneer we hem begroeten of met hem eten (verg. 2 Joh. vers 11).

Met iemand die in zonde leeft, die uitgesloten is van de gemeenschap van de gelovigen, kun je dus niet aan tafel gaan zitten en eten. Men zal met zo’n persoon geen “gezellige avond” doorbrengen. Men zal zo iemand ook niet in de stad ontmoeten om met hem gezellig te winkelen. Men zal niet met hem sporten of wandelen gaan, enzovoorts.

Familiebetrekkingen

Het is waar, dat familiebanden door de uitsluiting niet worden opgeheven. Een zoon blijft zoon, ook al moest hij uit de gemeenschap worden uitgesloten. Een moeder blijft moeder, ook als zij moest worden uitgesloten. Hetzelfde geldt eveneens voor de echtgenoot. Deze relaties worden dus niet rechtstreeks getroffen. Maar natuurlijk zal ook deze omgang zeer belast en daarom beperkt zijn.

Een familiefeest met een uitgesloten persoon is absoluut ondenkbaar, ongeacht of andere gasten worden uitgenodigd of niet. Want hoe wil men vreugde genieten met een persoon die als “boze” direct met de zonde geïdentificeerd is? Dat een niet-familielid aan een dergelijk samenzijn niet deelnemen kan, blijkt duidelijk uit 1 Korinthe 5: Hij mag niet langer meer met een dergelijk persoon omgang hebben.

Zakelijke betrekkingen

Wat zakelijke betrekkingen betreft is het ook duidelijk, dat ze bestaan blijven. 1 Korinthe 5 vers 10 laat zien dat we niet uit de wereld kunnen gaan. Dus als iemand, die we uit de gemeenschap van de broeders en zusters uit moesten sluiten, mijn collega of zakenpartner is, zal ik hem op dit niveau – bijvoorbeeld ook bij een zakendiner – ontmoeten kunnen. Hier zal ik hem ook normaal als collega begroeten. Maar elk daarboven uit gaande contact – laten we zeggen een lunch voor twee personen, wat ten minste in de nabijheid van persoonlijke omgang komt – zal ik mijden.

De praktische gevolgen

De praktische gevolgen die uit een uitsluiting voortkomen, zijn ook zeer verstrekkend. We nemen het op ons omdat we de Heer willen eren en Zijn heiligheid deelachtig geworden zijn. We verheugen ons niet over zo’n afwijzende houding ten opzichte van anderen, maar lijden daaronder. Maar als iemand het boze meer liefheeft dan de Heer, moeten we ons aan de kant van onze Heer en Heiland plaatsen. Dit kan Hij van ons verwachten.

Manuel Seibel, © Bibelpraxis

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW