19 jaar geleden
Ruth (14)
|
Deze doorlopende overdenking is ontstaan uit voordrachten en zijn voor de praktijk bedoeld. Moge de Heer ons door deze eenvoudige overdenking rijkelijk zegenen! – Het ligt mij op het hart daarop te wijzen, dat men uitleg over het Woord van God alleen met de Bijbel en onder gebed leest.
Het veld van Boaz
Ruth 2:4-8: En ziet, Boaz kwam van Bethlehem, en zei tot de maaiers: De Heere zij met u! En zij zeiden tot hem: De HEERE zegene u! 5 Daarna zei Boaz tot zijn jongen, die over de maaiers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw? 6 En de jongen, die over de maaiers gezet was, antwoordde en zei: Deze is de Moabietische jonge vrouw, die met Naómi weergekomen is uit de velden van Moab; 7 En zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en [aren] bij de garven verzamelen, achter de maaiers; zo is zij gekomen en heeft gestaan van de morgen af tot nu toe; nu is haar thuis blijven weinig. 8 Toen zei Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijn dochter? Ga niet, om in een ander veld op te lezen; ook zult gij van hier niet weggaan, maar hier zult gij u houden bij mijn maagden.
God leidt altijd daarheen, waar de Heer Jezus alleen het Middelpunt is (Mattheus 18:20). Hoe gemakkelijk laten wij ons door activiteit aantrekken en daarheen leiden waar “veel gedaan wordt”. Jeugdwerk, mannen- en vrouwenkringen, dienst aan de naaste en aan hen die struikelen zijn zeker goede werken die hulpvol en nuttige instellingen zijn. Maar het gaat hier om de vraag in hoeverre de Heer Jezus een plaats heeft of als alles slechts uit een zekere religieusiteit of zelfs tot eigen roem gebeurt. Wanneer in dit alles de Heer, de ware Boaz, niet de eerste plaats heeft dan regeert de eigenwil van de mens. De Heer Jezus zal en moet in al onze inspanningen verheerlijkt worden. Hij moet het middelpunt van iedere dienst zijn wanneer vrucht voor God daaruit voortkomen moet.
Hoe weinig spreekt men vandaag in de Christenheid over de Zoon van God als onze “Heer Jezus”. Het is oneerbiedig Hem alleen Jezus of eenvoudig Christus te noemen. Hij is onze Heer. Daarom moet het voor wedergeboren Christenen een behoefte zijn niet alleen “Heer Jezus” te zeggen maar Hem ook in elk opzicht als Heer te erkennen. Als Heer zijn wij Hem gehoorzaamheid schuldig. Dat heeft betrekking op alle terreinen van ons leven en in het bijzonder op het uitoefenen van onze dienst aan God op een wijze dat overeenstemt met de Schrift.
Boaz, de man van vermogen, kwam van Bethlehem naar zijn maaiers. Hij bekommert zich persoonlijk om zijn arbeiders en zoekt hen in het veld op. Welk een liefdevolle verhouding bestond er tussen hem en zijn mensen. Bestaat er niet een nog inniger verhouding tussen de ware Boaz, onze geliefde Heer, en ons? De vraag is echter of wij dit weten te waarderen en gemeenschap met Hem hebben. Hij is bezorgd over ons en wil deze verhouding graag verdiepen en vaster maken. Hij wil ons graag heel dicht aan Zijn hart hebben, rustend in Zijn liefde. Daardoor genieten wij ook de gemeenschap met de Vader, welke de meest verheven vorm vindt in de overdenking van de Heer Jezus, in Wie God Zijn ganse welgevallen heeft.
De mooie verhouding tussen Boaz en zijn maaiers wordt in de wederzijdse groet zichtbaar. Boaz zegt: “De HEERE zij met u!” De maaiers zeggen: “De Heere zegene u!” (Ruth 2:4). De naam “HEERE” (Jahwe) in deze groet wijst op de verbondsverhouding tussen God en Zijn aardse volk waarop Zijn zegen rustte. Maar daarin komt ook de verhouding tussen de maaiers en de HEERE, de God van Israel, tot uitdrukking. In de Heer Jezus heeft God ons in een veel hogere betrekking ingevoerd, waarmee geestelijke en hemelse zegeningen verbonden zijn. Voor ons geldt een soortgelijke groet: “De God van de vrede zal met u zijn!” (Filippi 4:9; Romeinen 15:33; 1 Thessalonika 5:23; Hebreeën 13:20-21).
Praktisch bezien bewogen Boaz en zijn knechten zich in hun wederzijdse verhouding op nieuw-testamenstische grondslag. De moeilijker zijde is wel het meest bij de ondergeschikten. Moge daarom allen die in een dienende positie zijn hun harten in acht nemen opdat er geen verkeerde gevoelens opkomen. Nijd is een kwade wortel. Wanneer ook anderen meer verdienen en bezitten dan wij, moeten wij er altijd aan denken dat God zowel de rijken als de armen gemaakt heeft. Voor de laatsten geldt Zijn bijzondere voorzorg. Het gaat er om dat wij trouw bevonden worden in dat wat God ons heeft toevertrouwd, hetzij veel of weinig.
De knechten van Boaz werkten met vrolijke harten, zonder nijd of afgunst. De “vermogende man” was hun heer. Zij wensten hem nog meer zegen van God toe, hoewel hij al rijk gezegend was.
Wanneer gelovige heren en knechten (in onze dagen spreekt men van werkgevers en werknemers) de Heer laten meegaan in hun dagelijkse plichten, zal dit een zegenrijke uitwerking hebben. Helaas is dat niet altijd het geval. Daarom ook de ernstige vermaningen aan heren en knechten (Efeze 6:5-9; Kolosse 3:22-25; 4:1). Bovendien moeten wij er voor waken dat wij ons door het streven en de leuzen van de wereld niet laten aansteken. Wij leven in de eindtijd. Deze wordt gekenmerkt door ontevredenheid, opstand en machtsstrijd. Wanneer ons gedrag in overeenstemming met de Goddelijke richtlijnen van Zijn Woord, dan zullen wij ook op ons werk een getuigenis voor onze Heer zijn (Filippi 2:15).
De alles overziende blikken van Boaz was Ruth, die aren las, niet ontgaan. Hij wendt zich tot de knecht die over de maaiers was gesteld, en vraagt: “Wiens is deze jonge vrouw?” De knecht geeft uitvoerige informatie over haar herkomst, familie, het soort werk en over haar opvallende ijver. Van de vroege morgen af heeft zij bijna ononderbroken gewerkt. Was dat niet een mooi getuigenis?
Iets dergelijks kon de apostel Paulus ook de pas bekeerden uit Thessalonika schrijven (1 Thessalonika 1:3). Er waren werken van geloof en arbeid van de liefde zowel het volharden van het geloof voorhanden. Zou de Heilige Geest, waarvan de knecht die over de maaiers was gesteld een beeld is, ook over ons zulk een wonderbaar getuigenis kunnen schrijven? Hoe staat het met onze ijver met betrekking tot de velden van de ware Boaz? Misschien waren wij kort na onze bekering ijverig en probeerden met gelukkige harten onze tijd voor Hem productief te maken. Maar hoe staat het nu met ons, waar wij al lang Hem navolgen? Misschien geldt ook voor ons het ernstige woord van de Heer Jezus: “Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde verlaten hebt!” (Openbaring 2:4). Wel kan nog wel veel bij ons gevonden worden wat te prijzen is zoals het ook bij de zendbrieven het geval is. Maar de liefde tot de Heer Jezus is doorslaggevend. Zij moet de drijfveer van onze arbeid en onze dienst voor Hem zijn.
Nu richt zich Boaz tot Ruth met de woorden: “Hoort gij niet, mijn dochter?” Was zij niet een vreemdelinge, een allochtone? Boaz beschouwt haar als behorend tot het volk van God. Hoe lieflijk zijn zijn woorden, hij noemt haar “mijn dochter”. Ongetwijfeld heeft dat snaren in het hart van Ruth tot klinken gemaakt. Gevoelens van dankbaarheid worden wakker jegens deze man die haar vaderlijke beschermer wilde zijn. “Ga niet, om in een ander veld op te lezen; ook zult gij van hier niet weggaan, maar hier zult gij u houden bij mijn maagden”. Juist op zijn veld wilde hij haar hebben en daar moest zij blijven. Hij plaatst haar in de rij van de geborgenheid van zijn maagden.
“Hoort u niet, mijn zoon? hoort u niet, mijn dochter?” zo roept de Heer het ook u en mij toe. Luisteren wij naar Zijn stem? Bevinden wij ons op Zijn veld? Daar waar Hij Heer is, Die alleen autoriteit heeft, maar waar Hij ook alleen de Zegenende is? Zijn er niet vele “velden” in de Christenheid? Op welk veld bent u?
Wordt D.V. vervolgd.
De Schriftplaatsen van deze overdenkingen zijn aangehaald uit de Statenvertaling 1991 (Oude Testament) en uit de z.g. Voorhoevevertaling 4e druk (Nieuwe Testament), tenzij anders vermeld.
Geplaatst in: Commentaren & personen
© Frisse Wateren, FW
Ruth (14)
Deze doorlopende overdenking is ontstaan uit voordrachten en zijn voor de praktijk bedoeld. Moge de Heer ons door deze eenvoudige overdenking rijkelijk zegenen! – Het ligt mij op het hart daarop te wijzen, dat men uitleg over het Woord van God alleen met de Bijbel en onder gebed leest.
Het veld van Boaz
Ruth 2:4-8: En ziet, Boaz kwam van Bethlehem, en zei tot de maaiers: De Heere zij met u! En zij zeiden tot hem: De HEERE zegene u! 5 Daarna zei Boaz tot zijn jongen, die over de maaiers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw? 6 En de jongen, die over de maaiers gezet was, antwoordde en zei: Deze is de Moabietische jonge vrouw, die met Naómi weergekomen is uit de velden van Moab; 7 En zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en [aren] bij de garven verzamelen, achter de maaiers; zo is zij gekomen en heeft gestaan van de morgen af tot nu toe; nu is haar thuis blijven weinig. 8 Toen zei Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijn dochter? Ga niet, om in een ander veld op te lezen; ook zult gij van hier niet weggaan, maar hier zult gij u houden bij mijn maagden.
God leidt altijd daarheen, waar de Heer Jezus alleen het Middelpunt is (Mattheus 18:20). Hoe gemakkelijk laten wij ons door activiteit aantrekken en daarheen leiden waar “veel gedaan wordt”. Jeugdwerk, mannen- en vrouwenkringen, dienst aan de naaste en aan hen die struikelen zijn zeker goede werken die hulpvol en nuttige instellingen zijn. Maar het gaat hier om de vraag in hoeverre de Heer Jezus een plaats heeft of als alles slechts uit een zekere religieusiteit of zelfs tot eigen roem gebeurt. Wanneer in dit alles de Heer, de ware Boaz, niet de eerste plaats heeft dan regeert de eigenwil van de mens. De Heer Jezus zal en moet in al onze inspanningen verheerlijkt worden. Hij moet het middelpunt van iedere dienst zijn wanneer vrucht voor God daaruit voortkomen moet.
Hoe weinig spreekt men vandaag in de Christenheid over de Zoon van God als onze “Heer Jezus”. Het is oneerbiedig Hem alleen Jezus of eenvoudig Christus te noemen. Hij is onze Heer. Daarom moet het voor wedergeboren Christenen een behoefte zijn niet alleen “Heer Jezus” te zeggen maar Hem ook in elk opzicht als Heer te erkennen. Als Heer zijn wij Hem gehoorzaamheid schuldig. Dat heeft betrekking op alle terreinen van ons leven en in het bijzonder op het uitoefenen van onze dienst aan God op een wijze dat overeenstemt met de Schrift.
Boaz, de man van vermogen, kwam van Bethlehem naar zijn maaiers. Hij bekommert zich persoonlijk om zijn arbeiders en zoekt hen in het veld op. Welk een liefdevolle verhouding bestond er tussen hem en zijn mensen. Bestaat er niet een nog inniger verhouding tussen de ware Boaz, onze geliefde Heer, en ons? De vraag is echter of wij dit weten te waarderen en gemeenschap met Hem hebben. Hij is bezorgd over ons en wil deze verhouding graag verdiepen en vaster maken. Hij wil ons graag heel dicht aan Zijn hart hebben, rustend in Zijn liefde. Daardoor genieten wij ook de gemeenschap met de Vader, welke de meest verheven vorm vindt in de overdenking van de Heer Jezus, in Wie God Zijn ganse welgevallen heeft.
De mooie verhouding tussen Boaz en zijn maaiers wordt in de wederzijdse groet zichtbaar. Boaz zegt: “De HEERE zij met u!” De maaiers zeggen: “De Heere zegene u!” (Ruth 2:4). De naam “HEERE” (Jahwe) in deze groet wijst op de verbondsverhouding tussen God en Zijn aardse volk waarop Zijn zegen rustte. Maar daarin komt ook de verhouding tussen de maaiers en de HEERE, de God van Israel, tot uitdrukking. In de Heer Jezus heeft God ons in een veel hogere betrekking ingevoerd, waarmee geestelijke en hemelse zegeningen verbonden zijn. Voor ons geldt een soortgelijke groet: “De God van de vrede zal met u zijn!” (Filippi 4:9; Romeinen 15:33; 1 Thessalonika 5:23; Hebreeën 13:20-21).
Praktisch bezien bewogen Boaz en zijn knechten zich in hun wederzijdse verhouding op nieuw-testamenstische grondslag. De moeilijker zijde is wel het meest bij de ondergeschikten. Moge daarom allen die in een dienende positie zijn hun harten in acht nemen opdat er geen verkeerde gevoelens opkomen. Nijd is een kwade wortel. Wanneer ook anderen meer verdienen en bezitten dan wij, moeten wij er altijd aan denken dat God zowel de rijken als de armen gemaakt heeft. Voor de laatsten geldt Zijn bijzondere voorzorg. Het gaat er om dat wij trouw bevonden worden in dat wat God ons heeft toevertrouwd, hetzij veel of weinig.
De knechten van Boaz werkten met vrolijke harten, zonder nijd of afgunst. De “vermogende man” was hun heer. Zij wensten hem nog meer zegen van God toe, hoewel hij al rijk gezegend was.
Wanneer gelovige heren en knechten (in onze dagen spreekt men van werkgevers en werknemers) de Heer laten meegaan in hun dagelijkse plichten, zal dit een zegenrijke uitwerking hebben. Helaas is dat niet altijd het geval. Daarom ook de ernstige vermaningen aan heren en knechten (Efeze 6:5-9; Kolosse 3:22-25; 4:1). Bovendien moeten wij er voor waken dat wij ons door het streven en de leuzen van de wereld niet laten aansteken. Wij leven in de eindtijd. Deze wordt gekenmerkt door ontevredenheid, opstand en machtsstrijd. Wanneer ons gedrag in overeenstemming met de Goddelijke richtlijnen van Zijn Woord, dan zullen wij ook op ons werk een getuigenis voor onze Heer zijn (Filippi 2:15).
De alles overziende blikken van Boaz was Ruth, die aren las, niet ontgaan. Hij wendt zich tot de knecht die over de maaiers was gesteld, en vraagt: “Wiens is deze jonge vrouw?” De knecht geeft uitvoerige informatie over haar herkomst, familie, het soort werk en over haar opvallende ijver. Van de vroege morgen af heeft zij bijna ononderbroken gewerkt. Was dat niet een mooi getuigenis?
Iets dergelijks kon de apostel Paulus ook de pas bekeerden uit Thessalonika schrijven (1 Thessalonika 1:3). Er waren werken van geloof en arbeid van de liefde zowel het volharden van het geloof voorhanden. Zou de Heilige Geest, waarvan de knecht die over de maaiers was gesteld een beeld is, ook over ons zulk een wonderbaar getuigenis kunnen schrijven? Hoe staat het met onze ijver met betrekking tot de velden van de ware Boaz? Misschien waren wij kort na onze bekering ijverig en probeerden met gelukkige harten onze tijd voor Hem productief te maken. Maar hoe staat het nu met ons, waar wij al lang Hem navolgen? Misschien geldt ook voor ons het ernstige woord van de Heer Jezus: “Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde verlaten hebt!” (Openbaring 2:4). Wel kan nog wel veel bij ons gevonden worden wat te prijzen is zoals het ook bij de zendbrieven het geval is. Maar de liefde tot de Heer Jezus is doorslaggevend. Zij moet de drijfveer van onze arbeid en onze dienst voor Hem zijn.
Nu richt zich Boaz tot Ruth met de woorden: “Hoort gij niet, mijn dochter?” Was zij niet een vreemdelinge, een allochtone? Boaz beschouwt haar als behorend tot het volk van God. Hoe lieflijk zijn zijn woorden, hij noemt haar “mijn dochter”. Ongetwijfeld heeft dat snaren in het hart van Ruth tot klinken gemaakt. Gevoelens van dankbaarheid worden wakker jegens deze man die haar vaderlijke beschermer wilde zijn. “Ga niet, om in een ander veld op te lezen; ook zult gij van hier niet weggaan, maar hier zult gij u houden bij mijn maagden”. Juist op zijn veld wilde hij haar hebben en daar moest zij blijven. Hij plaatst haar in de rij van de geborgenheid van zijn maagden.
“Hoort u niet, mijn zoon? hoort u niet, mijn dochter?” zo roept de Heer het ook u en mij toe. Luisteren wij naar Zijn stem? Bevinden wij ons op Zijn veld? Daar waar Hij Heer is, Die alleen autoriteit heeft, maar waar Hij ook alleen de Zegenende is? Zijn er niet vele “velden” in de Christenheid? Op welk veld bent u?
Wordt D.V. vervolgd.
Geplaatst in: Commentaren & personen
© Frisse Wateren, FW