Rondom u zijn mensen
Een blok beton, 12 verdiepingen hoog, elke verdieping met allemaal gelijke vakken aan een lang looppad: galerijwoningen. Kil en koud en onpersoonlijk. Maar achter elke deur was het eigen leven.
Bruisend als het grotere gezinnen betrof, aanmerkelijk stiller op het eind van de gangen, waar de drie-kamerflats waren, voor alleenstaanden of echtparen zonder kinderen.
Achter elke deur was wel iets wat verdriet gaf, want elk huis heeft immers zijn kruis. Toch, niemand wist het van de ander.
In een woning op de derde verdieping woonde een gezin, waarvan de man ongeneeslijk ziek was. Ze wisten het beiden, man en vrouw, maar konden er met elkaar niet over praten.Een verdieping hoger woonde een gezin met een paar dochters, van wie de oudste meerdere malen van huis weggelopen was.In vrijwel alle flats was wel iets dat pijn deed. Dat wanhopig maakte.
Nu liep het tegen Kerst. Iedereen trof voorbereidingen voor het gezellig samen zijn.
Maar ergens op de vierde verdieping werden geen voorbereidingen getroffen. Daar zaten de Dalmeyers wat moeilijk tegenover elkaar. Elk met een boek,waarin niet gelezen werd. Bert keek af en toe ongerust op naar zijn vrouw Hettie.
Ze leek zo onnatuurlijk rustig. Maar hij wist, dat ze geen letter las. Hij wist, hoe het in haar stormde. Ze had er zich zo op verheugd met Kerst een kindje in haar armen te zullen houden, het te laten kijken naar al die mooie lichtjes.
Maar … het ging wéér mis. Er zou helemaal geen kindje zijn met Kerst.
Nu maakte Hettie geen aanstalten om iets te doen voor de feestdagen. Ze had geen kaarsen in huis gehaald om het gezellig te maken voor hen beiden.
Ze deed niets. Ze liep met een verbeten gezicht rond, uiterlijk kalm, maar innerlijk verscheurd. En als ze de kinderen van de buren zag, of te keer hoorde gaan, kon het haar plotseling te veel worden. Dan vluchtte ze het huis uit, zomaar om ze te ontwijken, om tot rust te komen.
Op de vijfde etage woonde het gezin Verhagen met vijf opgroeiende kinderen. Veel te kleine behuizing natuurlijk, zodat moeder Loes nooit klaar was met opruimen. Er was altijd veel te doen in zulk een groot gezin. Ze kwam tijd tekort.
Ook nu liep Loes zich weer te haasten. Gauw nog boodschappen doen. Ze was de hele dag al druk in de weer geweest: kamers doen, bedden opmaken, naaien. En ze had tussendoor, als het haar zo inviel, haar notities gemaakt op een memoblok. Ze kon niet meer zonder tegenwoordig. Haar hoofd leek wel een zeef.
Ze moest aan honderd dingen tegelijk denken: niet vergeten hoestbonbons te kopen want de kinderen bleven maar kuchen na de griep. Dan zou ze meteen om sinaasappels denken, voor de nodige vitaminen. En langs de slager gaan. Ze zou dáár wel zien wat ze nam. O ja, en ze moest ook naar het postkantoor, luchtpostvellen kopen voor de familie en vriendenkring in het buitenland. Die verlangden immers juist met de feestdagen naar kontakt met het vaderland. En zo schoot haar telkens weer wat te binnen.
Zes hoog bewoonde Eef de Ruiter een driekamerflat. Een gezellige, knusse woning en goed ingericht ook. Maar Eef kan wel tegen de muren opvliegen, zoals die op haar afkwamen in haar hopeloze eenzaamheid nu Michiel haar in de steek gelaten had voor een ander. Wel had ze overdag haar werk, maar de avonden! Die vreselijke avonden van alleen zijn met zichzelf. Niemand met wie je praten kon, die naar je luisterde, met wie je dingen kon overleggen. Je kon de t.v. aandoen of de radio, maar er was niemand, die je om raad kon vragen, wiens aandacht je kon trekken, die je met je zorgen kon omringen. Ze had wel eens twee koppen koffie ingeschonken, terwijl ze alleen zat en gedaan of ze iemand op visite had. Maar toen viel het belachelijke van die schijnvertoning haar zo rauw op het lijf, dat ze huilend beide koppen koffie in de gootsteen had gekwakt.
Het werd haar hoe langer hoe ondraaglijker. Ze betrapte zich er op, dat ze niet graag naar huis ging als ze klaar was op kantoor. Zó zag ze er tegenop om wéér zulk een doodse avond uren en uren alleen thuis te zijn met haar eigen zwartgallige gedachten. En juist tegen de feestdagen werd het extra moeilijk. Als je wist, dat de gezinnen het met elkaar gezellig hadden. Zij stond altijd in de kou. Buiten alles wat warmte en sfeer gaf.”Ik kan niet meer! Ik kan niet meer!” kreet ze, de woorden bijtend tussen haar tanden. “Wat doe ik met mijn leven als ik niet 1ééf! Ik heb niemand en geen mens stelt er belang in of ik besta of niet. Ik heb geen mens die luistert. Wat moet ik met mijn leven. Neem me maar weg, God. Ik verdraag het niet meer!”…Ze eindigde in een gierende huilbui, zo intens ongelukkig van eenzaamheid.
Eef de Ruiter liep naar de lift. Ze liep doelbewust. Ze had, na haar huilbui, een paar dingen geregeld. Ze had een paar brieven geschreven. Die lagen nu op haar tafeltje. Misschien zou Truus, haar collegaatje haar auto wel willen hebben, nu zij hem niet meer nodig had. Wat gek om nog te lopen denken, terwijl je met jezelf al klaar was. Er was geen vraag meer in Eef de Ruiter. Ze meende, dat ze moest doen, wat ze nu ging doen. Tenminste dat dacht zij. Maar het werd door IEMAND anders geregeld. Ze verdween in de lift, als een marionet met een lijkbleek gezichtje. Gelukkig was de lift leeg. Nu snel drukken tot de hoogste verdieping , dat was twaalf hoog. Haar trillende vinger zocht de knop waar 12 op stond. Net voordat haar vinger het knopje raakte, drukte Loes Verhagen beneden op de knop, zodat de lift eerst helemaal naar de begane grond ging. “Ook dat nog”, dacht Eef wrang. “Uitstel van executie”.
Loes Verhagen stond met haar volle boodschappentas bij de lift. Er kwam nog een jonge vrouw, Hettie Dalmeyer, die haar hooghartig negeerde. Loes kon niet weten hoe jaloers Hettie op haar was om haar kinderbezit. Die jaloezie was zelfs zo sterk, dat Hettie liever niet van de lift gebruik wenste te maken, als de moeder de lift gebruikte. Dat Loes er doodmoe en afgesjouwd uitzag ontging haar. Zij zag alleen het rijkgezegende moederschap, dat haar onthouden werd. Terwijl Loes haar vinger op de knop legde om de lift omlaag te halen, keek zij bevreemd dat keurigverzorgde vrouwtje na, dat liever trappen liep. Beeldige kleren had die altijd en zeeën van tijd.
De lift kwam omlaag en toen de deur openging zag Loes een stille figuur in een hoek staan. Ze wachtte even met instappen om het meisje gelegenheid te geven er uit te gaan. Maar Eef bleef staan, star voor zich uit starend. Toen stapte Loes in. “Gaat u er niet uit?”, vroeg ze het meisje. Eef keek langs haar heen. Loes schrok van de koude blik uit dat stille gezichtje. “Hoe hoog moet U dan?”, probeerde ze nog. Maar ze kreeg geen antwoord.
Eef de Ruiter was klaar voor de reis, die ze wilde ondernemen, en woorden waren nu overbodig geworden. Eerder had ze er behoefte aan gehad, nu niet meer. Loes Verhagen haalde haar schouders op en drukte op de knop voor haar eigen verdieping. Ze was moe, verlangde naar huis. Misschien de ander ook wel, wie weet. Ofschoon het wel vreemd was, dat ze van boven kwam en zonder uitstappen weer omhoog ging. Misschien iets vergeten.
“Nog even …”, dacht Eef tot het uiterste gespannen, “Als zij uitstapt, druk ik direkt voor de twaalfde”.
Toen gebeurde het.
Op de een of andere manier viel de elektrische stroom uit in heel de torenflat. Alle woningen werden in duisternis gehuld en ook de centrale verwarming liet verstek gaan. Na de eerste paniek vonden de mensen kaarsen en staken die aan. Hijgend kwamen even later de kinderen Verhagen uit de Muziekschool thuis. Ze moesten alle trappen lopen, want de lift was blijven steken net tussen de vierde en de vijfde etage. “Wat krijgen we nou?”, had Loes Verhagen verschrikt gezegd, toen de lift donker werd en plotseling bleef staan, zonder dat ze de deuren open kon doen. Ze had vergeefs op de alarmknop gedrukt en op de deur gebonsd. En geroepen. Maar omdat iedereen bezig was zelf eerst licht te maken, had niemand nog erg in de opgeslotenen.
Eef de Ruiter zei geen woord – des te meer ging er in haar om. Ze had op alle knoppen gedrukt, steeds weer op de twaalfde. Er was geen beweging in te krijgen. In het donker zag de ander niet, dat het strakke gezichtje nog bleker was geworden en dat langzaam stille tranen omlaag gleden, langs de mondhoeken naar de kin. Loes, geremd in haar gejaagd voortrennen en bedisselen van de noodzakelijke dingen van een huishouden werd nerveus, toen ze er aan dacht, hoe lang dit wel kon duren. Ze moest nog zoveel doen, de aardappels moesten nog geschild en de groente gewassen en het vlees gebraden. Hoe kwam dat ooit nog klaar? Ben en de kinderen moesten toch eten!
Het kwam eerst niet in haar op, dat dit ongemak niet alleen de twee mensen in de lift trof. Toen ze begreep, dat het hele huizenblok van elektriciteit was verstoken, werd ze wat kalmer, ofschoon de bezorgdheid over de kinderen bleef. Wat nu?
Doordat haar lotgenote niets zei, en zij elkaar niet konden zien, was Loes alleen maar met de eigen problemen bezig. Een onstuitbare snik deed haar uit haar gedachten opschrikken.
“Huilt U?”, vroeg ze verbaasd. “U bent toch niet bang? Het is natuurlijk wel vervelend, maar tenslotte zullen ze ons er wel uithalen hoor. Dat weet ik zeker. Ik hoop alleen, dat ze gauw komen om het in orde te maken”. Toen snikte het meisje, volkomen overstuur met een zó groot verdriet.
“Het is nu te laat! Nu kan ik het niet meer. Ik was er klaar voor. Nou duurt het te lang. Nou durf ik niet meer. O, God …”. Loes begreep er niets van. Maar haar moederlijke natuur gaf haar in om deze blijkbaar ongelukkige jonge vrouw, dit meisje nog, te laten uitpraten. Misschien luchtte het haar op.
“Naar welke verdieping had u moeten gaan?”, vroeg ze vriendelijk. En nu dacht ze even niet aan haar eigen kinderen, maar aan dit mensenkind, waarmee ze hier in deze gedwongen situatie geconfronteerd was en dat leed droeg, dat haar kennelijk te zwaar was.
Na alle emoties van de laatste tijd en de laatste uren vooral, was Eef helemaal over haar toeren heen. “Ik wou weg! Ik kon niet blijven! Ik moest er uitstappen! Zo hoog mogelijk!” schreeuwde ze haast. “Nou blijft alles wéér hetzelfde. Nou ben ik nóg alleen. Ik wil het niet! Ik kan het niet meer …!”
Toen begreep Loes … Het was of de kille eenzaamheid van dit arme, diep gewonde kind, zich over haar eigen schouders legde. Ze proefde iets van de onpeilbaarheid van dit grote, troosteloze verdriet. Impulsief sloeg ze haar armen om Eef heen, liet haar tegen zich aan uitschreien, dat het buiten niet gehoord zou worden, waar zich voetstappen lieten horen en mensen met elkaar spraken.
“Niet aan denken, kind. Ophouden met piekeren. Het is voorbij. Het hoeft niet meer. Ontspan je maar. Je hoeft niet eenzaam te zijn. Wij wonen op de vijfde verdieping. O, ik wist het niet van je. Ik wou dat ik het geweten had! Je mag altijd komen praten als je dat wilt. Je kunt altijd aanbellen. We zullen je graag ontvangen. Nu moet je eerst warm worden, je bent door en door koud, je klappertand gewoon. Wacht, dat is waar ook. Ik heb hier mijn boodschappen bij me”. Ze zocht de fles en liet het meisje drinken.
Ondertussen hadden haar kinderen door, dat hun moeder in de lift zat en ze liepen heen en weer tot er het stemmetje van haar jongste klaagde: “Mam, wanneer komt u er nou uit?” We kunnen niet eens in huis”, mopperde haar oudste zoon, vanaf de 5e verdieping. En haar dochtertje zei huilerig: “Ik moet zo nodig. En het is zo donker! Duurt het lang?” “Nou hoor eens”, riep Loes vanuit de lift. We kunnen hier niets aan doen. Ze zullen zó wel komen om het te repareren. We moeten even geduld hebben”.
En toen, zich bedenkend: “Hé,jongens, jullie hebben zeker je blokfluiten nog bij je? Laat mama eens horen wat je vanmiddag op les geleerd hebt?”
Zo gebeurde het dat de kleine Verhagentjes hun Kerstliedjes speelden voor Mamma die in de lift zat opgesloten. Er kwamen steeds meer mensen bij. Ieder met kaarslicht of een zaklantaarn. De kinderen begonnen het leuk te vinden. Nu zaten ze niet meer in het donker. Iemand begon mee te zingen: “Er is een kindeke, geboren op aard”, het liedje dat de kleinste op zijn fluit speelde. Toen de oudste jongen, die verder was op muziek les het van zijn broertje overnam, kwamen er meer bijvallers.
Op het laatst was het zulk een koor, daar in dat trappenhuis, dat ze van andere verdiepingen kwamen kijken wat er was. Door de kaarsverlichting en de muziek heerste in het anders kille trappenhuis een heel bijzondere sfeer. Ze bleven allemaal. Iedereen in jassen gehuld, omdat de verwarming was uitgevallen, stond men daar rondom de lift die halverwege was blijven steken. Hettie Dalmeyer ontfermde zich spontaan over de Verhagentjes, die niet in eigen huis konden. Ze liet ze in haar huis van het toilet gebruik maken en gaf ze warme chocolademelk met koek. Een andere dame schonk voor wie, maar wilde, koffie. En weer een ander presenteerde eigengebakken koekjes. Iedereen sprak met iedereen. En toen ze, weer gezongen hadden, zuchtte Fritsje Verhagen uit het diepst van zijn hart: “Net een echt Kerstfeest, zeg. Allemaal zingen. Nou nog een Kerstverhaal. Mamma weet U wat? Vertel eens …”.
En niemand vond het gek, toen Loes vanuit de lift vertelde voor haar zoontje, in heel eenvoudige woorden, maar met warmte hoe de Heer Jezus als een klein kindje, op aarde kwam. Voor Hem was er geen plaats. Hij was gekomen om de mensen weer bij God te brengen. Om vrede te brengen. Maar daarvoor moest Hij sterven. Want alzo lief heeft God de, wereld gehad, dat Hij Zijn Eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.
Maar ook vertelde ze hoe de Heer Jezus hen geleerd had voor elkaar te zorgen, van je naaste te houden, niet te veel met jezelf bezig zijn, maar op je omgeving te letten. Want rondom ons zijn altijd mensen, naar wie, je luisteren kunt en tegen wie je praten kunt, en die je bij de Heer Jezus brengen kunt, als je zelf niet weet hoe je ze helpen moet …
Het wonderlijke was, dat het kille, betonnen blok huizen pas warmte kreeg en verlicht werd, toen de verwarming en het licht uitvielen.
Geplaatst in: Gezin
© Frisse Wateren, FW