“… Hoop op God, want ik zal Hem weer loven voor de volkomen verlossing van Zijn aangezicht.”
Alle hoop lijkt vervlogen. Ver weg van de tempel, in het uiterste noorden van het land, bij de bronnen van de Jordaan, waar de rivier zijn bron heeft, klaagt de verbannene over zijn nood. Zal hij ooit nog voor God verschijnen? Niet alleen worstelt hij met deze vraag, maar hij gaat gebukt onder schuldgevoelens en zegt tegen God: “Waarom vergeet U mij?” (vs. 10) Om zijn plaag nog groter te maken, zijn er de vijanden om hem heen die herhaaldelijk zeggen: “Waar is uw God?” (vs. 4,11).
Als hij om zich heen kijkt, ziet hij het hert smachtend naar de waterstromen lopen. Hij vergelijkt zichzelf ermee. Ook hij heeft dorst, zijn ziel verlangt naar God, naar de levende God! In zijn herinnering gaat hij terug naar de tijd, dat hij met een grote schare naar het huis van God ging. Wat een tijden waren dat! Hij put kracht uit het verleden voor vandaag en roept tenslotte tot zijn ziel: “Wat buigt u zich neer, mijn ziel, en bent u onrustig in mij?” (vs. 6). Langzaam maar zeker klimt hij uit de put en zegt: “Maar de HEERE zal overdag Zijn goedertierenheid gebieden; ’s nachts zal Zijn lied bij mij zijn, een gebed tot de God van mijn leven” (vs. 9). Alle hoop vervlogen? Nee, God blijft zijn Rots! Hoewel hij de hand van God herkent in veel dat hem overkomt – “… al Uw baren en Uw golven zijn over mij heen gegaan” (vs. 8) – toch is het de God die hij zijn Verlosser noemt, en er zal zeker een tijd komen dat hij Hem weer zal loven. Twijfel en angst verdwijnen!
De storm in zijn hart kalmeert, de rusteloosheid verdwijnt en door de tranen heen ziet hij het licht van de nieuwe dag.
© www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 16.04.2012
Geplaatst in: Overdenking bijbeltekst
© Frisse Wateren, FW