“Zij zagen naar Hem uit, ja, stroomden op Hem aan; en hun gezicht werd niet rood van schaamte.”
De wereld was voor iedere gelovige die in gemeenschap met God wenste te wandelen, altijd een vreemd land geweest, een woestijn. Bij Abraham waren de zichtbare tekenen van deze normale toestand de tent en het altaar. Hoe duidelijk openbaarden ook Daniël en zijn vrienden dit karakter. Zij kwamen daardoor in grote moeilijkheden, maar ze zagen en vertrouwden op God en werden niet beschaamd. Tot op de dag van vandaag hebben alle gelovigen deze ervaring mogen maken, tenzij zij, zoals eens Lot, hun rechtvaardige ziel kwelden (zie 2 Petr. 2:7-8). Tot op de dag van vandaag hebben alle gelovigen deze ervaring mogen opdoen, tenzij zij, zoals eens Lot, hun rechtvaardige ziel kwelden door de scheidslijn tussen licht en duisternis te negeren.
In het geval van de gelovigen aan wie Petrus schreef, werd de scheiding zo opvallend opgemerkt, dat het zowel bevreemding als godslastering in de wereld opwekte. De beledigingen konden echter niet verhinderen naar de Heer te zien, en het aanschouwen van Hem, onze Heer, geeft rust en vrede aan het hart te allen tijde; en heeft Hij niet omwille van ons veel, veel meer doorstaan dan wat wij omwille van Hem op ons kunnen nemen?
Nu zijn er natuurlijk andere dingen die ons het woestijnpad moeilijk willen maken, ja, “de rechtvaardige heeft veel ellende …”, zegt onze Psalm in vers 20. Hoeveel tranen zijn er niet geweend in verdriet, in ziekte, in rouw en in hartzeer, maar in alles mogen wij naar Hem uitzien, wetende dat Hij niet alleen elk verdriet begrijpt, maar dat Hij vol van genegenheid en ontfermend is (Jak. 5:11). En is de Persoon van onze Heer zelf niet zo kostbaar, dat wij in Hem volledige voldoening kunnen vinden?
Het lijden gaat voorbij, maar Hij blijft, en wij zullen eens, wanneer wij Hem zien, “verzadigd worden met Zijn beeld” (zie Ps. 17:15).
Geplaatst in: Overdenking bijbeltekst
© Frisse Wateren, FW