Psalm 119 vers 18-19
Vers 18:
Ontsluit mijn ogen en laat mij aanschouwen de wonderen van Uw wet.”
De dienaar moet zijn ogen geopend hebben, niet om de fouten van zijn broeders te zien, maar om de wonderen van het Woord van God te ervaren. Dit is het doel van zijn gebed. De wedergeboren mens moet niet vertrouwen op menselijke kennis om de wonderen in het Woord van God te zien, maar hij vertrouwt op Hem die de ogen van de blinden opent. De apostel Paulus bad, dat de Vader der heerlijkheid de gelovigen in de gemeente in Efeze de Geest van wijsheid en openbaring zou geven: “… opdat de God van onze Heer Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u [de] geest van wijsheid en openbaring geeft in [de] kennis van Hem, verlichte ogen van <uw> hart, opdat u weet wat de hoop van zijn roeping is, wat rijkdom is van de heerlijkheid van zijn erfenis in de heiligen, en wat de uitnemende grootte van zijn kracht is jegens ons die geloven” (Ef. 1:17-19). Laten we dit gebed niet vergeten om het Woord op een vruchtbare manier te overdenken: “Ontsluit mijn ogen.”
Vers 19:
“Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden niet voor mij.”
Het gebed van vers 18 maakt ons ervan bewust, dat we afgescheiden zijn van de wereld. Bij onze nieuwe geboorte zijn onze ogen geopend en hebben we begrepen dat de Heer ons in een sfeer heeft gebracht waarin de wereld geen rechten heeft. In vers 19 is de dienstknecht zich er volledig van bewust, dat hij hier beneden een vreemdeling is. Maar waar alles in strijd is met het werk van God, houdt geloof niet op om kennis van de goddelijke geboden te verlangen. De wonderen van de goddelijke wet (vs. 18) en de geboden van God (vs. 19) laten ons begrijpen, dat onze positie op aarde als vreemdelingen niets gemeen heeft met hen die twijfelen, die rebelleren en die zich aanpassen aan de maatschappij. De profeet Daniël, op gevorderde leeftijd een vreemdeling in Media, knielde drie keer per dag neer, zijn ogen gericht op Jeruzalem. De woonplaats van de heerlijkheid van zijn God vervulde zijn hart, want de Heer had gezegd: “Alle dagen zullen Mijn ogen en Mijn hart daar zijn” (1 Kon. 9:3). We moeten een les leren uit de volharding van zijn geloof, waarop God wonderbaar heeft geantwoord.
Als vreemdeling op aarde richt de gelovige in Christus zijn genegenheid op het hemelse huis, want hij zoekt de gedachten van God en bezit de hoop op heerlijkheid met Christus in de eeuwige rust. Niets is verborgen voor de nederige en afhankelijke ziel die het voorhangsel heeft doordrongen en zich met een ongesluierd aangezicht verwondert over de heerlijkheden van de Heer.
We zijn in deze wereld niet in de positie om voor het gerecht te verschijnen. We moeten hier beneden ons richten op de geboden van God.
M. Roy en Filipczak; © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 23.09.2012.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW