Psalm 119 vers 1
Hoofdstuk 1
De twee aspecten van gemeenschap met God
ALEPH
Dit eerste vers drukt de zegen uit van hen, die het Woord gehoorzamen.
Vers 1 tot 3
In de eerste drie verzen spreekt de psalmist over de derde persoon (“die”). Hij wendt zich niet rechtstreeks tot God, maar spreekt van de ‘welzaligen’ en verdeelt ze in drie groepen: de ‘oprechten’ (vs. 1) en zij, die ‘in acht nemen’ (vs. 2), en de heiligen, zij die ‘geen onrecht bedrijven’ (vers 3). Deze welzaligen worden gekenmerkt door hun geestelijke wandel (vs. 1 en 3) en door hun liefde voor de Heer (vs. 2).
De beide delen van het eerste couplet verbinden de kennis van het Woord van God (vs. 1 tot 4) en het gebed (vs. 5 tot 8) met elkaar. Deze twee dingen gaan altijd samen. Het zou rampzalig zijn als het geestelijke leven slechts één van deze aspecten van de gemeenschap zou bevoordelen. Elke gelovige heeft kennis van de Schrift nodig, standvastigheid in de leer van het Nieuwe Testament waarin we zijn onderwezen1 (Rom. 6:17), en tegelijkertijd volharding in het gebedsleven (Hand. 2:42).
Vers 1: “Welzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet van de HEERE gaan!”
Gebaseerd op 1 Korinthe 2 vers 14, kunnen we bevestigen dat de natuurlijke mens (de mens beheerst door zijn ziel) de godsvrucht vreemd is, waarmee Psalm 119 begint. Zo’n mens die niet wedergeboren is, “neemt niet aan wat van de Geest <van God> is, want het is hem dwaasheid, en hij kan het niet begrijpen”. Daarom is goed zedelijk gedrag op zijn weg niet te vinden. We hebben al gezegd dat de wet (Thorah) een levensregel is, die zich in het hart toont, en dat deze niet door de mens kan worden vervuld – zoals in de loop van opeenvolgende goddelijke ‘bedelingen’ wordt aangetoond. De in vers 1 genoemde oprechtheid, is dus niet het resultaat van menselijk streven, maar de normale toestand van de gelovige, die weet dat de vrucht van de Geest van de Geest komt, en dat er tegen hetgeen wat de Geest in hem werkt, die in gehoorzaamheid wandelt, geen wet is (Gal. 5:23-25).
Men kan opmerken dat in ons vers de termen “Zijn … van wandel” en “in de wet van de HEERE gaan” worden afgewisseld. Het gaat over de toestand van de wedergeboren mens die de wil van God uitvoert. En deze toestand wordt beschreven met twee werkwoorden: “zijn” en “gaan”. Het werkwoord “zijn” beschrijft onze positie in Christus, die de Bron van onze wandel is. Dit zijn twee wezenlijke elementen van het christendom die men niet scheiden moet.
Meerdere eeuwen nadat de Psalm is verkondigd, werd de stem op de bergen van Israël gehoord van Hem Die de psalmist inspireerde, die het geheimenis van de welzaligheid openbaart, waarom het in het eerste vers van Psalm 119 gaat: “Gelukkig2 de armen van geest; … Gelukkig, de reinen van hart” (Matth. 5:3,8). Behoort het gelukkige deel niet aan hen die vandaag onder de genade van God zijn? Brengt de uitstraling van Gods heerlijkheid in het aangezicht van Christus geen heiligende werking teweeg bij hen die geloven? Ja, een nieuwe weg is voor de gezegenden gebaand, wiens oprechte wandel zijn oorsprong heeft in Christus.
M. Roy en Filipczak; © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 01.09.2012.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW