Aantekeningen bij de overdenking van de 2e brief aan de Thessalonikers
Hoofdstuk 3
Beide brieven aan de Thessalonikers hebben één belangrijk thema: de komst van de Heer Jezus. Maar beide brieven behandelen dit onderwerp vanuit een duidelijk verschillend gezichtspunt. In 1 Thessalonika gaat het vooral over de komst van de Heer Jezus voor de Zijnen, over de opname; terwijl 2 Thessalonika vooral gaat over de komst van de Heer Jezus met de Zijnen, waarmee de dag van de Heer verband houdt. Het uitgangspunt van het onderwijs in beide brieven is een probleem bij de Thessalonikers. In de 1e brief ging het om een vraag over hen die ontslapen waren, of zij zouden worden benadeeld wanneer de Heer terugkeert voor de oprichting van Zijn koninkrijk. Paulus legt hun uit, dat dit niet het geval is, maar dat de ontslapenen én de levenden eerst tot de Heer zullen worden opgenomen en dan samen met Hem zullen komen. In de tweede brief was het uitgangspunt een vraag over de levende heiligen, omdat er misleiders naar Thessalonika waren gekomen die hadden gezegd, dat de vervolgingen die zij doormaakten reeds de beproevingen waren die met de dag van de Heer verband houden. Maar Paulus gaf hun hierover zeer duidelijke lessen, dat dit lijden waarin de Thessalonikers verkeerden, niets te maken had met de verdrukkingen van de dag van de Heer, die dan over deze aarde zou komen.
Deze 2e brief aan de Thessalonikers kan goed in drie delen worden verdeeld:
- Hoofdstuk 1: Bemoediging van deze jonge gelovigen met het oog op hun moeilijke omstandigheden;
- hoofdstuk 2: Onderricht met het oog op de misleiders die zeiden dat de dag van de Heer reeds was aangebroken;
- Hoofdstuk 3: Hulp en correctie met betrekking tot de wanordelijke wandel van sommigen uit Thessalonika.
“Overigens, broeders, bidt voor ons, dat het Woord van de Heer zijn voortgang heeft en verheerlijkt wordt, zoals bij u” (vs. 1).
Ten eerste beveelt Paulus zich aan tot de zeer specifieke voorbede van de Thessalonikers, opdat het woord van de Heer voortgang vindt en verheerlijkt wordt. Paulus had in beide brieven gedankt en ook voorbede gedaan voor de Thessalonikers; maar nu zien we, dat hij dit nu omdraait en zichzelf opdraagt aan de voorbede van de Thessalonikers. Hoewel hij een apostel en een uitverkoren instrument was, had hij toch de voorbede van de gelovigen nodig. En de lieflijke en vertrouwde aanspreekwijze ‘broeders’, laat ook zien wat een goede verhouding Paulus had met deze jonge gelovigen.
In elke brief met uitzondering van de Korinthe-brief en de Galaten-brief vraagt Paulus om de gebeden van de ontvangers van zijn brieven, maar niet alleen voor zichzelf, maar altijd in verband met de verbreiding van het Woord van God door hem; in Korinthe en Galatië kan hij dit niet doen vanwege de slechte toestand van de gelovigen daar. Voorbede veronderstelt gemeenschap met God (Gen. 18:22-33). Wij kunnen alleen effectief voorbede doen voor anderen als wij zelf in gemeenschap zijn met de Heer. En omdat Paulus de Korinthiërs en ook de Galaten niet kende in deze gemeenschap met God, kon hij hen niet om deze voorbede vragen.
Interessant is de benadering van de apostel die met dit verzoek om voorbede de Thessalonikers van zichzelf en hun eigen moeilijkheden laat wegkijken naar het werk van de Heer en vervolgens ook naar de Heer Zelf als de bron van alles. Zij moesten voor Paulus bidden met het oog op de verbreiding van het Woord van God. Als men altijd met zichzelf bezig is, leidt dat niet tot versterking; maar als de innerlijke bezigheid draait om het werk van de Heer en als de gebeden draaien om de bewaring van degenen in het werk van de Heer, dan leidt dat tot een krachtige steun.
Telkens weer worden in deze 2e brief aan de Thessalonikers – in tegenstelling tot de 1e brief aan de Thessalonikers – de dingen teruggevoerd naar de Heer. Het heet niet Woord van God, maar Woord van de Heer; in hoofdstuk 2 vers 2 had hij gesproken over de dag van de Heer; in hoofdstuk 2 vers 13 noemt hij de Thessalonikers door de Heer geliefde broeders en vervolgens spreekt hij in hoofdstuk 3 vers 16 niet over de God van de vrede maar over de Heer van de vrede.
De Thessalonikers zelf hadden het Woord van de Heer aangenomen, en door de resultaten bij hen was het ook verheerlijkt, het had bij hen zijn doel bereikt (1 Thess. 1:6-10). Het Woord van de Heer wordt verheerlijkt door de resultaten die het kan voortbrengen. Verheerlijken betekent, dat het Woord zich ontvouwt door uit te voeren waarvoor God het heeft bestemd. Nu moeten ze ook bidden, dat het voortgang heeft, niet alleen bij hen, maar dat het zich nog veel verder verbreidt. Dit Woord wordt hier gepersonifieerd alsof het zelf een boodschapper is. Maar het moet niet alleen worden verkondigd, maar ook resultaten opleveren in de harten van degenen tot wie het zich richt. Door de verkondiging van het Woord moeten er dus vruchten zijn in het leven van degenen tot wie het Woord komt, en daardoor moet zichtbaar worden wat dit Woord in zichzelf is. Moge dit ook zo zijn in ons leven! We mogen nooit uit het oog verliezen dat het Woord van God het hoogste gezag heeft; we moeten ons ervoor buigen en er alles aan doen om ervoor te zorgen, dat het steeds meer ruimte krijgt in ons leven. Het is immers niet alleen evangelie, maar heeft ook aanspraken op iedere gelovige en werkt in ons (1 Thess. 2:13) en moet ook onder ons kunnen wonen en Zijn kenmerken openbaren. Is dit ook mijn persoonlijke doel wanneer ik het Woord open en lees, dat dit Woord groter wordt voor mijn hart? God wordt verheerlijkt doordat wij niet alleen hoorders maar ook daders van Zijn Woord zijn (Jak. 1:22-25; Ps. 103:20). Hoe triest en beschamend, dat dit prachtige Woord in onze tijd wordt afgekraakt en met voeten wordt getreden!
Het Woord van God heeft kracht en doeltreffendheid in zich (Jes. 55:11). En toch vinden we, dat we ervoor moeten bidden dat het werkelijk ingang vindt in de harten en verheerlijkt wordt. Het Woord van de Heer is niet geboeid (2 Tim 2:9), het zal voortgaan – “… Zijn Woord loopt zeer snel” (Ps. 147:15) – ook al was de apostel zelf in boeien. Zelfs vandaag geldt dit voor het Woord van God. Het Woord heeft gezag en het vaart voort! Zelfs de duivel kan het Woord niet tegenhouden. Het is levend en werkzaam (Hebr. 4:12,13), maar niet alleen in Zichzelf levend, maar het maakt ook levend. Het levende Woord van God heeft wonderbare kwaliteiten. Er is geen boek in deze wereld waarvan zoiets gezegd kan worden. Elke bekering is opnieuw een bevestiging van de wonderbaarlijke kracht van het Woord van God (1 Petr. 1:23). En door elke bekering wordt het Woord van God verheerlijkt, omdat men daardoor kan zien waartoe het gegeven is.
“… en dat wij gered worden van de onbehoorlijke en boze mensen; want de trouw [1] is niet [het deel] van allen” (vs. 2).
Pas nadat de apostel Paulus het werk van de Heer aanbevolen heeft aan de voorbede van de Thessalonikers, denkt hij aan zijn eigen persoonlijke behoeften. Wij moeten ook onze persoonlijke gebeden en die in gebedsbijeenkomsten toetsen aan deze volgorde. Men krijgt de indruk, dat het tweede punt van Paulus bij ons heel vaak op de eerste plaats komt en omgekeerd – wanneer bij ons ook het eerste verzoek van de apostel niet wordt verwaarloosd.
Paulus zag voortdurend de vijandigheid van de mensen voor zich, en vooral in Thessalonika zelf had hij dit moeten ervaren (Hand. 17:5-10). Daarom was het noodzakelijk, dat de broeders en zusters ook baden voor zijn persoonlijk bewaring. Aan de broeders en zusters in Rome schrijft hij een zeer vergelijkbaar verzoek om hun voorbede (Rom. 15:30+31). Hier noemt hij ook specifiek de onderwerpen van het gebed (verg. ook Kol. 4:3,4; E.f 6:19). We moeten in gedachten houden, dat hij in Korinthe is als hij deze brief schrijft, en in Handelingen 18 vers 9 krijgt hij daar in Korinthe een bemoediging van de Heer om niet bang te zijn, omdat Hij bij hem is en niemand hem zou aanvallen om hem kwaad te doen. Hij had dus een positieve belofte van bescherming van de Heer tegen boze mensen, maar dat sloot gebeden voor hem niet uit. Laten we daarom uit deze passage ook voor onze dagen leren, dat de Heer wil dat we hoe dan ook bidden. Hij bewaart ons, en toch zijn de gebeden van zelfs de jongste gelovigen nodig.
Paulus wilde gered worden van de slechte en boze mensen. Dit betreft zowel het gedrag als het karakter van deze vijandige mensen. Zij waren hier slecht in hun gedrag en kwaadaardig in hun karakter. Paulus had keer op keer ervaren dat satan weerstand opriep via slechte en boze mensen, soms zelfs in een bijzonder verraderlijke vorm via valse broeders (2 Kor. 11:26). De term slecht hier betekent ongepast, misplaatst. De boosdoener aan het kruis gebruikte ook dit woord met betrekking tot de Heer Jezus en zei, dat Hij niets onbehoorlijks had gedaan (Luk. 23:41). De Heer Jezus deed nooit iets wat niet op zijn plaats was – dat moet ons hart raken! Niet alleen deed Hij niets verkeerd, maar alles in Zijn leven was op zijn plaats – voor God en mensen.
De apostel verbindt vervolgens het feit, dat het geloof niet ieders deel is met deze slechte en boze mensen. Deze mensen zijn dus duidelijk ongelovigen, zij die het evangelie niet hebben gehoorzaamd (Rom. 10:16). Ze proberen met alle middelen te voorkomen, dat het evangelie doorwerkt en verheerlijkt wordt. Maar het is een onthutsende uitspraak over deze mensen! Het geloof is niet van onszelf, maar een gave van God, zodat niemand zich kan beroemen (Ef. 2:9). Ook geloof is niet iets, dat uit onszelf voortkomt; het is Gods geschenk aan iedereen die door oprecht berouw tot de Heer wordt geleid. Deze constatering, dat het geloof niet het deel is van iedereen, betekent dat er weinig gelovigen zijn, en dat moet ons steeds weer treffen. Maar het mag ons er niet van weerhouden het evangelie te blijven verkondigen. We moeten niet teleurgesteld zijn als niet iedereen onze boodschap gelooft. De Heer Jezus zelf had in de Bergrede al aangegeven, dat er maar weinigen zijn die de weg zullen vinden die naar het leven leidt (Matth. 7:13+14). En in Lukas 12 vers 32 zegt Hij: “Wees niet bang, kleine kudde” – het is altijd een kleine kudde.
Praktische opmerking: We moeten geen conclusie trekken over de juistheid van een verkondiging als niemand erdoor tot geloof komt. Wij denken altijd, dat als de Heer werkt, er hopen mensen tot geloof moeten komen. Maar dan zou niemand de Heer Zelf in Zijn verkondigingen hebben kunnen weerstaan. Anderzijds kan het aantal bekeerlingen niet worden toegeschreven aan de juistheid van de verkondiging! Hoewel het de wil of het uitdrukkelijke verlangen van God is, dat alle mensen behouden worden (1 Tim. 2:4), is toch het geloof niet ieders deel, er zijn er genoeg die dat niet voor zichzelf willen aannemen. Misschien zijn ze niet allemaal actief slechte en boze mensen, maar gedragen ze zich neutraal en besluiteloos. Maar er bestaat geen neutraliteit in Gods ogen.
“Maar de Heer is trouw, die u zal versterken en bewaren voor de boze” (vs. 3).
De laatste zin van vers 2 heeft in het Grieks slechts drie woorden: “Trouw [1] niet allen”; de volgorde in het Grieks is als volgt: Niet van allen [deel is het] geloof (of de trouw) – maar trouw is de Heer! Tweemaal staan geloof of trouw naast elkaar, meer kan de Griekse taal niet laten zien wat het verschil is. Trouweloos aan de ene kant, trouw aan de andere kant.
Hier zien we opnieuw, dat in deze brief veel dingen die in 1 Thessalonika betrekking hebben op God, nu op de Heer betrekking hebben. Dit is ook het geval met de trouw, die in de eerste brief betrekking heeft op God (1 Thess. 5:24), hier op de Heer. Deze Heer, Wiens aanspraken op heerschappij op een dag zichtbaar zullen zijn, is getrouw. Hij is trouw met het oog op het oordeel over hen die Hem in geloof verwerpen; maar Hij is ook trouw met het oog op ons, Hij is onveranderlijk ten gunste van ons.
In hoofdstuk 2 vers 17 wordt de bevestiging uitgedrukt in de vorm van een verzoek of een gebed, hier wordt het gepresenteerd als een feit. Het is dat de Heer ons versterkt, en toch moeten we er ook om bidden. Het behoort tot de trouw van de Heer dat Hij ons versterkt, zodat we niet ten val komen of wankelmoedig worden. Maar tegelijkertijd moet dit ook ons gebed zijn.
Hoe gebeurt het versterken van de gelovigen? Natuurlijk is het de Heer die dit bewerkt, en Hij gebruikt daarvoor vandaag Zijn Woord, maar ook Zijn dienaren die het verspreiden. Het was het verlangen van Paulus toen hij naar Rome wilde komen, om de gelovigen daar te versterken (Rom. 1:11). En in Romeinen 16 vers 25 verwijst hij naar de drie leerstellige brieven Romeinen, Efeze en Kolosse (volgens mijn evangelie = Romeinenbrief; de prediking van Jezus Christus = Kolossebrief; de openbaring van de verborgenheid = Efezebrief), en zegt, dat zij door deze geschriften versterkt zouden worden, doordat daarin de Goddelijke waarheid wordt meegedeeld. Ook vandaag gebeurt de versterking door het lezen van het Woord van God of door de verkondiging ervan.
Het doel van elke dienst van ons moet de versterking van de gelovigen zijn. Wanneer wij te midden van gelovigen actief zijn, moet het er niet om gaan hun enige bijzonderheden voor te stellen, maar om hen te versterken in het geloof, zodat de waarheid stevig in hun harten staat gegrift en zij een veilig fundament onder hun voeten hebben. Paulus had Timotheüs juist daarom naar de Thessalonikers gezonden (1 Thess. 3:2).
Men kan zich afvragen of het boze van de mensen uit vers 2 wordt bedoeld, of de boze zelf, Satan. Zeker is, dat het kwaad altijd van één persoon, de boze, komt. Het is niet verkeerd om Satan zelf in deze uitdrukking te zien. Wat is bewaring voor de boze? Wat bedoelde Paulus toen hij met de dood voor ogen zei, dat de Heer hem zou redden van elk boos werk (2 Tim. 4:18)? Het betekent, dat hij – en ook hier de Thessalonikers en dus ook wij – niet door de invloeden van de boze zou bezwijken in het geloof en op verkeerde wegen zou komen, dat de ziel bewaard zou willen blijven voor de duivelse invloeden. Zo’n gebed is veel belangrijker dan een gebed om herstel van ziekte. De Thessalonikers in die tijd en ook wij vandaag hebben deze bewaring nodig tegen de boze en slechte mensen, maar ook bewaring tegen wat zij brengen, namelijk valse leer, en ook bewaring tegen degene die erachter zit, Satan.
Paulus schrijft slechts eenmaal over de boze, en daarmee wordt ook Satan bedoeld (Ef. 6:16). Maar in de brieven van Johannes wordt de boze herhaaldelijk genoemd, en daar is het heel duidelijk dat telkens een persoon wordt bedoeld. De jongelingen bijvoorbeeld hebben het kwaad niet overwonnen, maar ‘de boze’ (1 Joh. 2:14), en wie uit God geboren is, behoudt zichzelf en de boze heeft geen vat op hem (1 Joh. 5:18). Er is iemand die ons wil aantasten, en dit gevaar wordt voor ons dringender als we werkelijk zien, dat achter alles wat ons in het geloof wil schaden de boze zelf zit, de duivel. Toen de Heer Jezus hier op aarde was, had Hij Zijn discipelen bewaard, maar nu zou Hij weggaan en daarom vraagt Hij de Vader: “Bewaar hen voor de boze” (Joh. 17:15). Wij hebben deze bewaring absoluut nodig, en het is een blijde troost, dat er Eén is, die ons als persoonlijkheid voor dit kwaad kan bewaren!
“Maar wij vertrouwen van u in [de] Heer, dat u <én> doet én zult doen wat wij bevelen” (vs. 4).
Dit vers is een soort afsluiting van de eerste drie verzen en blikt vooruit op de vermaningen vanaf vers 6. In vers 3 spreekt de apostel over de Heer die trouw is en vers 4 laat vervolgens zien, wat de kant van de Thessalonikers is, namelijk dat zij trouw zouden doen, wat hij hun opdraagt. Het vertrouwen wordt benadrukt door het feit, dat de zin in het Grieks begint met dit woord: Wij vertrouwen van u in de Heer … Er was een basis van vertrouwen tussen de apostel en de Thessalonikers, omdat hij hen had leren kennen, omdat zij ook voor elkaar baden – zoiets schept vertrouwen.
En het is vertrouwen ‘in de Heer’. Hij kan dit vertrouwen in de Heer ook uitspreken tegenover de Galaten (Gal. 5:10). Als het alleen om de omstandigheden ging, dan was de apostel beschaamd over de Galaten (Gal. 4:20), dan had hij geen vertrouwen in hen kunnen hebben. Maar Paulus had vertrouwen in de Heer bij de Galaten ondanks hun gedrag, terwijl hier bij de Thessalonikers de grootst mogelijke overeenstemming met hem bestond.
Het vertrouwen in de Heer staat in contrast met het vertrouwen dat de Thessalonikers in zichzelf zouden kunnen hebben. De apostel vertrouwt hen niet omdat zij zulke goede of moedige christenen waren, maar hij vertrouwt hen in de Heer. Bij echte kinderen van God is dit vertrouwen in de Heer altijd op zijn plaats, ook als we door hen zijn teleurgesteld. In de Heer is er hoop! Daarom is het verheugend, dat wij elkaar in de Heer mogen vertrouwen – het is het tegenovergestelde van wantrouwen. De hele gemeente in Thessalonika was immers niet doordrongen van dit kwaad, wat volgt uit vers 6. Ze tolereerden het, maar men kan aannemen, dat ze eronder hebben geleden.
Hoe vaak gebeurt het niet in de afzonderlijke gemeenten, dat men door broeders en zusters wordt teleurgesteld, dat men hen niet meer kan vertrouwen vanwege hun gedrag, omdat zij er misbruik van hebben gemaakt. En dan kan het zijn, dat men hen niet meer vertrouwt, dat men in de Heer niet meer vertrouwt dat Hij iets kan herstellen. En daar is het een grote bemoediging om vertrouwen in de Heer te winnen en te hebben, niet door naar de broeders en zusters te kijken. Zo moeten wij ook naar onze broeders en zusters kijken: vertrouwen hebben in de Heer, dat Hij in staat is veranderingen ten goede teweeg te brengen, zelfs als de huidige omstandigheden nog niet zijn zoals men zich zou wensen.
Nadat de apostel Paulus uitdrukking heeft gegeven aan zijn vertrouwen, dat dus gebaseerd is op een gefundeerde verhouding, beveelt hij in zijn gezag als apostel ten aanzien van degenen onder hen die wanordelijk wandelden. Daarop doelen de herhaalde bevelen van de apostel, die in dit verband vier keer in dit hoofdstuk worden genoemd (vs. 4,6,10 + 12), en ook al in de eerste brief moest hij iets bevelen ten aanzien van deze wanordelijken (1 Thess. 4:11).
“De Heer nu moge uw harten richten tot de liefde van God en tot de volharding van Christus!” (vs. 5)
Dit vers is iets heel bijzonders. Het is eigenlijk een indirect gebed van de apostel voor de Thessalonikers, een verzoek dat wij allen voor elkaar mogen overnemen. Het ontroert ons, dat het de Heer Jezus Zelf is, de Heiland, die ons hart nu op twee dingen richt: eerst op de liefde van God en daarna op de volharding van de Christus. Ons hart is het uitgangspunt van onze genegenheid; de liefde van God en de volharding van de Christus is geen onderwerp voor ons verstand, maar een onderwerp voor ons hart, de zetel van onze genegenheid en het uitgangspunt van onze beslissingen (Spr. 4:23). Dit wijzen op deze twee dingen zou ook kunnen betekenen: gladstrijken, obstakels verwijderen. Het is veel gemakkelijker om vooruitgang te boeken op een vlakke weg zonder obstakels. Zo moeten ook alle hindernissen uit ons hart worden verwijderd, zodat we de liefde van God kunnen genieten en vervuld worden met de volharding van Christus.
- De liefde van God is het uitgangspunt van alles wat groot en goed is. Dus wanneer de Heer ons hart richt op de liefde van God, doet Hij dat, zodat wij van die liefde kunnen genieten. Als de Heer Jezus Zijn gebed in Johannes 17 vers 26 beëindigt, zegt Hij zo aangrijpend: “En Ik heb hun Uw Naam bekend gemaakt en zal die bekend maken, opdat de liefde waarmee U Mij hebt liefgehad, in hen is en Ik in hen.” De liefde van God is een gebied waar we nooit genoeg van kunnen krijgen! Het is als een grote zee waarvan we de bodem nooit zullen bereiken. God is ook licht, maar op het moment dat Hij actief wordt, wordt Hij niet actief als licht, maar als liefde. En deze liefde van God schijnt het helderst en is ons geopenbaard doordat God Zijn eniggeboren Zoon in de wereld heeft gezonden opdat wij door Hem zouden leven (1 Joh. 4:9,10). Alleen wanneer wij Zijn liefde aanschouwen en genieten, zullen wij ook in staat zijn daarop te reageren door onze liefde tot God, alleen op deze manier (1 Joh. 4:19).
Onder de middelen tot bewaring in een tijd van totale afval van het christendom is het juist de liefde van God waarin wij onszelf moeten bewaren (Judas: 21). Wij moeten ons voor de verwarmende stralen van de liefde van God openstellen tegenover alle slechte dingen om ons heen, ons hele hart openstellen voor de liefde van God. - Het tweede punt is de volharding van de Christus. Wanneer over de Heer Jezus wordt gesproken, dat Hij wacht, moet men niet denken aan de opname. Hoewel we ervan overtuigd kunnen zijn, dat de Heer Jezus ook op dat moment wacht, is dat niet het punt van deze passage hier. In Psalm 110 vers 1 geeft het woord ‘totdat’ een tijdsperiode aan. De Heer zou aan Zijn rechterhand gaan zitten totdat er iets zou plaatsvinden, wat dan verder wordt uitgelegd in Hebreeën 10 vers 12, namelijk dat Zijn vijanden gelegd worden als een voetbank voor Zijn voeten. Dit is waar de Heer Jezus op wacht, wat Zijn volharding kenmerkt. Hij wacht tot God Zijn vijanden aan Zijn voeten legt. Johannes beschrijft zichzelf aan het begin van de Openbaring als “mededeelgenoot in de verdrukking en het koninkrijk en de volharding in Jezus” (Openb. 1:9). Reeds de verwijzing naar het koninkrijk maakt duidelijk, dat het in verband met de volharding niet gaat om de opname, maar om de tijd van de vestiging van het koninkrijk van de Heer. En in de brief aan Filadelfia worden de gelovigen daar als volgt geprezen: “Omdat u het woord van Mijn volharding hebt bewaard” (Openb. 3:10); zij wachtten met Hem op het moment, dat Hij hier op aarde Zijn rechten zou krijgen. Dat is ook de gedachte in 2 Timotheüs 4 vers 8: een ware christen ziet uit naar het moment waarop de Heer Jezus openlijk zal verschijnen en Zijn heerschappij hier op aarde zal uitoefenen, hij heeft Zijn verschijning lief.
De Heer Jezus wacht in de hemel aan de rechterhand van God, en wij wachten hier. We willen niet sneller zijn dan Hij. Als Hij nog steeds wacht, dan willen wij ook wachten, want Zijn wachten is verlossing. Elke dag die de Heer ons nog geeft kan voor veel mensen een dag van redding zijn. Hij wil ons de kracht geven om dag na dag te wachten op het moment, dat God in Zijn raadsbesluit heeft vastgelegd.
Als de Heer Jezus nu nog een afwachtende houding aanneemt, betekent dat ook, dat Hij nu nog verworpen is. Daarom moeten ook wij met Hem een afwachtende houding aannemen en niet vóór de tijd willen regeren, zoals de Korintiërs wensten (1 Kor. 4:8). Als we de geschiedenis van de christelijke gemeente op aarde nagaan zoals die in de brieven wordt weergegeven, was de gemeente in het begin gescheiden van de wereld (Efeze, Smyrna). Daarna plaatste het zich onder de bescherming van de wereld (Pergamus), en als verdere neerwaartse ontwikkeling werd het de heerser over de wereld (Thyatira). En vandaag is het waarschijnlijk zover gekomen, dat de belijdende kerk en de wereld één zijn geworden (Laodicea)! Moge de Heer ons hiervoor bewaren en ons helpen de verwerping met Hem te delen totdat Hij komt. Dit is iets wat voor Zijn hart bijzonder kostbaar is!
Achim Zöfelt; www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 10.10.2013
Geplaatst in: Christendom, Toekomst
© Frisse Wateren, FW