Aantekeningen bij de overdenking van de 2e brief aan de Thessalonikers
Vervolg hoofdstuk 1
“… genade zij u en vrede van God <onze> Vader en van [de] Heer Jezus Christus” (vs. 2).
De apostel wenst de Thessalonikers genade en vrede toe; genade voor hun weg ondanks hun vervolgingen (verg. 2 Thess. 2:16), en vrede voor het hart ondanks deze beproevingen en ongunstige omstandigheden (verg. 2 Thess. 3:16). En deze genade en vrede komen van God onze Vader, wat meer een aanduiding van liefde is; en ze komen van de Heer Jezus Christus, wat meer een aanduiding van kracht is. De liefde van de Vader en de kracht van de Heer Jezus zijn beschikbaar voor de Thessalonikers en ook voor ons. In alle brieven is het zo, dat vrede altijd volgt op genade, nooit andersom. Alleen het besef van genade geeft vrede in het hart.
“Wij behoren God altijd te danken voor u, broeders, zoals het betaamt, omdat uw geloof zich zeer vermeerdert en de liefde van ieder van u allen tot elkaar toeneemt” (vs. 3).
Paulus gaat in zijn inleiding niet direct in op het eigenlijke probleem bij de Thessalonikers; pas in de brief aan de Galaten, als enige uitzondering, gaat hij direct en onmiddellijk in op de ernstige tekortkomingen en valse dwaalleringen aldaar. Deze aanpak is een indrukwekkende wijsheid en zeer voorbeeldig voor ons vandaag. Als we vandaag problemen te bespreken of op te lossen hebben, moeten we deze aanpak volgen. Hij prijst hen omdat zij in de relatief korte tijd al een zekere stabiliteit en richting hadden laten zien, die eigenlijk de basis zou kunnen zijn voor hun verdere groei in geloof. Ondanks hun dubbelzinnigheden, hun dwalingen en wanorde, prijst de apostel hen eerst. Maar dan moet, ondanks alle erkenning van het goede in het geestelijk evenwicht, ook het bedenkelijke naar voren worden gebracht, want nooit kan met een halve methode een heel werk worden gedaan.
Paulus en zijn metgezellen achtten zich schuldig om God te danken, omdat God hun gebeden had verhoord. Zij hadden een diepe verplichting om God te danken met het oog op de ontwikkeling van de Thessalonikers. Deze dankzegging was voor hen niet louter een plicht, hoewel deze uitdrukking niet zo’n diepe vreugde uitdrukt als bijvoorbeeld bij de Filippiërs het geval was (Fil. 1:4). Het was gepast, overeenkomstig hun toestand, zij waren het ook werkelijk waard en het was noodzakelijk, dat er voor hen werd gedankt. En toch lijkt het meer de uitdrukking van een morele verplichting om God ervoor te danken, en niet van een overlopend hart, zoals bij de Filippenzen. Op het moment, dat hij deze brief schreef, kon hij dat waarschijnlijk niet voor honderd procent met vreugde doen, niet vanuit de volle impuls van zijn geestelijk gemoed. De toon van de apostel is iets ernstiger dan in de eerste brief. Daar waren ze nog onwetend, maar hier waren ze misleid, en dat vervulde hem met grote bezorgdheid. Het zou niet gepast zijn geweest om op dezelfde manier te danken als in de eerste brief – want hij moet de hoop weglaten. Maar we leren hieruit dat we zelfs in zulke omstandigheden, waarin we meer reden voor voorbede zouden zien, de dankzegging toch niet moeten veronachtzamen. En deze dankzegging was geen eenmalige vreugde of een kortstondige opwelling van emotie, maar het was een constante, blijvende dankzegging. Hoe geweldig zou het zijn als er vandaag de dag onder dienaren zoveel dankbaarheid zou zijn voor het gedrag en de toestand van degenen die gediend worden!
Wanneer Paulus de liefde van een ieder van de Thessalonikers aanspreekt, betrekt hij daarbij uitdrukkelijk ook diegenen van wie hij moet zeggen, dat zij wanordelijk wandelden. Hij spreekt daarmee alle gelovigen in Thessalonika zonder uitzondering aan. Net als in de brief aan de Filippenzen sprak hij zijn vertrouwen uit, dat Hij Die in hen een goed werk begonnen was, het ook zou voltooien (Fil. 1:6). Ook Barnabas had dit geestelijk inzicht, om niet eerst alles te zien wat er nog ontbrak bij de gelovigen in Antiochië, maar hij zag de genade van God in hen werken en verheugde zich daarover (Hand. 11:23).
Praktisch advies: We hebben allemaal bemoediging nodig, ook in onze onderlinge verhoudingen als broeders en zusters, en we zijn vaak bang, dat een erkenning van één van onze broeders en zusters er onmiddellijk toe zal leiden, dat die persoon hoogmoedig wordt. Dat gevaar bestaat natuurlijk, maar als we waardering op de juiste manier uiten – zoals Paulus hier doet – dan kan dat iets waardevols en bemoedigends zijn. Paulus vertelt de Thessalonikers, dat hij God dankt voor iets dat Hij in de Thessalonikers heeft bewerkt. Hij erkent dus de positieve ontwikkeling bij de Thessalonikers, maar hij toont hun ook de bron van waaruit zij dat hadden gedaan. Zo kunnen we ook jonge broeders die misschien voor het eerst iets in het openbaar zeggen, bemoedigen door tegen hen te zeggen: “Ik heb God gedankt dat Hij jou heeft kunnen gebruiken.” Dan wordt zo’n jonge broeder niet overmoedig omdat hij beseft, dat hij het niet uit zichzelf heeft gedaan; en toch is het een bemoediging voor hem.
Wanneer Paulus vervolgens zegt, dat hun geloof buitengewoon groeide, bedoelt hij waarschijnlijk niet dat zij individueel sterk werden in geloof, maar dat datgene wat zij geloofden zich verder verspreidde door hun getuigenis (1 Thess. 1:8). Hij dankt niet voor de kennis van de waarheid die zij hadden, maar voor de vruchten die eruit voortkwamen. Zowel voor de liefde als voor het geloof dankt de apostel ook voor de verhoring van zijn gebeden uit de eerste brief (1 Thess. 3:10,12). Er was dus al groei in plaats van stilstand in deze betrekkelijk korte tijd van ongeveer een half jaar tussen de twee brieven bij de Thessalonikers.
Sterk groeiend geloof en overvloeiende liefde zijn indrukwekkende tekenen van geestelijke ontwikkeling. We hebben ook de eerste brief van zes maanden geleden bekeken; is bij ons het geloof sindsdien sterk gegroeid? Is onze liefde sindsdien overvloeiend geworden? Is er enige ontwikkeling ten goede geweest? De Thessalonikers moesten nog vervolging ondergaan – wij niet! Zijn geloof en liefde in ons praktische gemeenteleven gegroeid in de afgelopen zes maanden? Hebben we meer belangstelling voor elkaar getoond, elkaar concreter geholpen? We moeten onszelf in dat licht deze vragen stellen!
God laat ons in het Oude Testament ook zien, in het patroon van de stammen, hoe Hij aandacht heeft voor groei en verval. Wij vinden acht keer groei en vijf keer achteruitgang in de verschillende tellingen van de 13 stammen van het volk aan het begin en aan het einde (Num. 1:20-46; 26:5-51). Simeon, bijvoorbeeld, had 37.100 mannen minder dan in het begin, terwijl Manasse een groei kende die alle andere ver overtrof, 20.500 mannen meer dan in het begin. Over het algemeen was er echter achteruitgang aan het einde bij het volk. Onder de Thessalonikers zag Paulus groei. Ieder van ons staat in dit licht! Verlangen wij groei voor onszelf naar de gedachten van God? Groei vereist leven, zonder leven is er geen groei (Spr. 4:18).
De vijand was er niet in geslaagd de liefde van de Thessalonikers voor elkaar en onder elkaar te beschadigen, noch door uiterlijke vervolging, noch door valse leer. Zij hadden niet een paar lievelingsbroeders en -zusters uitgekozen en de rest links laten liggen, maar hadden allen voor allen blijvende liefde getoond. Druk door vervolging van buitenaf brengt mensen vaak samen, maar bij valse leer bestaat het gevaar, dat ze uit elkaar drijven. Onder de Thessalonikers had deze verwarring niet tot gevolg, dat de liefde afnam.
Het gebrek aan hoop hier in deze tweede brief is geen kleinigheid! Het overvloedige geloof en de overvloeiende liefde kunnen het gebrek aan hoop niet vervangen. Dit gebrek aan hoop opende de deur voor angst en schrik. Ook vandaag kunnen we er niet op vertrouwen, dat alles over het geheel genomen nog in orde is; we moeten met ernst inzien, dat alles in gevaar is, wanneer er maar één ding ontbreekt.
Wordt DV vervolgd.
Achim Zöfelt; www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 08.10.2013.
Geplaatst in: Christendom, Gemeente
© Frisse Wateren, FW