2 Thessalonika 1
Aantekeningen bij de overdenking van de 2e brief aan de Thessalonicenzen (1)
De 2e brief aan de Thessalonikers is waarschijnlijk slechts enkele maanden na de eerste brief geschreven, eveneens in 52 na Christus, waarschijnlijk ook net als de eerste brief uit Korinthe, omdat Silvanus en Timotheüs nog bij de apostel Paulus waren (vs. 1). De Thessalonikers werden nog steeds vervolgd (vs. 4); en bovendien waren zij ook nog verleid door Joodse leraren die hun hadden voorgehouden dat de dag des Heren reeds was aangebroken (2 Thess. 2:2). Deze verleiding was kennelijk niet alleen mondeling gebeurd, maar waarschijnlijk ook met behulp van een vervalste brief waarin de verleiders hadden gedaan alsof deze van de apostel zelf afkomstig zou zijn. Daarom schrijft Paulus hun in 2 Thessalonika 3 vers 17 dat zijn brieven altijd als teken de groet met zijn eigen hand dragen. Deze vervalste brief mist waarschijnlijk dit teken van echtheid.
Deze achtergrond was de reden om deze brief te schrijven:
- Omdat zij vervolgd werden, hadden zij bemoediging nodig; en Paulus laat hun in hoofdstuk 1 zien, dat God op een dag deze schrijnende omstandigheden zou omkeren – troost voor de lijdenden;
- omdat zij misleid waren, hadden zij onderricht nodig; wij vinden dit in hoofdstuk 2 – onderricht voor de dwalende; hoofdstuk 2 is een van de duidelijkste overzichten van de opeenvolging van toekomstige gebeurtenissen in het hele Nieuwe Testament;
- omdat zij onvoorzichtig waren geworden en zich hadden misdragen, hadden zij correctie en vermaning nodig; dit is te vinden in hoofdstuk 3 – tucht over wanordelijken.
In 1 Thessalonika 5 vers 27 had de apostel er nadrukkelijk op gewezen dat zijn brief voor iedereen gelezen of toegankelijk gemaakt moest worden. En in de loop van deze tweede brief zien we meer waarom het voor hem zo belangrijk was, dat de Thessalonikers de leer van de eerste brief met zekerheid zouden overnemen. Verscheidene malen herinnert hij hen aan zijn mondelinge en schriftelijke leer (2 Thess. 2:5,15).
Een groot aantal brieven werd op deze manier geschreven. De huidige toestand of situatie in de verschillende gemeenten was voor de apostel – uiteraard onder leiding van de Heilige Geest – aanleiding om deze situaties aan te pakken. Maar de leringen die hij dan geeft zijn niet alleen een hulp voor de situatie van toen, maar zijn ook voor ons vandaag nog gezaghebbende richtlijnen en hulp voor onze huidige omstandigheden.
Enkele verschillen tussen de Brief aan de 1e en de 2e brief aan de Thessalonikers:
Eerste brief aan de Thessalonikers
- Onwetendheid van de Thessalonikers over hen die ontslapen zijn;
- Centraal staat de opname van de gelovigen, de komst van de Heer voor de gelovigen, waarbij de gelovigen uit de wereld worden genomen en dan in de heerlijkheid worden geleid;
- Geloof, liefde en hoop van de Thessalonikers worden geprezen (1 Thess. 1:3).
Tweede brief aan de Thessalonikers
- Onwetendheid van de Thessalonikers over de nog levende gelovigen;
- De verschijning van de Heer in macht en heerlijkheid, Zijn komst met de heiligen staat op de voorgrond, waar zij dus met Hem worden teruggebracht in de wereld om vervolgens met Hem over de wereld te regeren;
- Alleen nog geloof en liefde van de Thessalonikers worden geprezen (2 Thess. 1:3); geloof en liefde waren zelfs toegenomen ten opzichte van de eerste brief, maar van de hoop is geen sprake meer.
De allereerste frisheid van de Thessalonikers was waarschijnlijk afgenomen in dit onderdeel van de hoop, en dat kwam natuurlijk ook door de valse leer die hun was voorgehouden, dat de dag van de Heer er al was. Hierdoor was de hoop op de terugkeer van de Heer op de achtergrond geraakt. We leren hieruit hoe fataal valse leer is! Het leidt tot verkeerd gedrag en zelfs tot twijfel aan het behoud. Daarom is het van fundamenteel belang de leer als geheel goed te kennen, anders glijdt alles tussen onze vingers weg. In de eerste brief hebben wij reeds gezien, dat Paulus hun duidelijk had gezegd, dat de eerste verwachting van de gelovigen de komst van de Heer is om hen thuis te halen (1 Thess. 1:10); en hij had hun ook meegedeeld, dat er hier op aarde een zichtbaar koninkrijk zou zijn onder de heerschappij van de Heer Jezus, waarin Hij met de heiligen uit de hemel zou neerdalen (1 Thess. 4:14). De Thessalonikers wisten eigenlijk al heel wat christelijke waarheden; en de enige leemte bij hen was, dat zij niet wisten hoe het zat met hen die al ontslapen waren (1 Thess. 4:13-18). Maar als bekende waarheden niet door praktische ervaring worden bevestigd, is het gevaar groot, dat alles slechts theorie blijft en wij – net als de Thessalonikers – heen en weer worden geslingerd door elke wind van de leer!
“Paulus en Silvanus en Timotheüs aan de gemeente van [de] Thessalonikers in God onze Vader, en in [de] Heer Jezus Christus” (vs. 1).
Paulus verbindt zich opnieuw met zijn twee metgezellen en medearbeiders Silvanus en Timotheüs. We kennen Timotheüs relatief goed, maar wie was Silvanus of Silas? Was hij slechts een reisgenoot van Paulus, die bijvoorbeeld met hem in Filippi in de gevangenis had gezeten? Als we in het Nieuwe Testament nagaan wat er nog meer over hem gezegd wordt, blijkt dat hij veel meer was dan een reisgenoot.
- Uit Handelingen 15 vers 22 blijkt dat hij een voorganger was onder de broeders, iemand die vooruit ging, die een voorbeeld was;
- in Handelingen 15 vers 32 wordt hij dan ook een profeet genoemd; iemand die voor Gods aangezicht stond en aan wie God iets kon geven, aan wie God Zich kon openbaren, die in gemeenschap met God leefde;
- Petrus noemt hem een trouwe broeder (1 Petr. 5:12), hij was een betrouwbaar man op wie men kon vertrouwen;
- en in 2 Korinthe 1 vers 19 wordt hij door Paulus beschreven als een prediker die de Zoon van God had gepredikt.
Dit zijn vier eigenschappen waar wij ook naar moeten streven.
Timotheüs was veel jonger dan Paulus, Silas zeker ook; toch plaatst de apostel zich naast deze jongere broeders en erkent ook hun belang voor het gemeenschappelijke werk. Wat een prachtige harmonie tussen de oudere apostel en de jongere medewerkers Silvanus en Timotheüs. En hoe versterkt en bemoedigt zo’n vertrouwen vooral jongere broeders!
Voordat Paulus tot het eigenlijke onderwerp van zijn brief komt, legt hij de Thessalonikers een bemoediging voor hun hart. Dit stelt hen in staat een vast standpunt in te nemen en vrij te worden om de leer over hun probleem aan te kunnen nemen. Opnieuw verwijst hij naar hen als de gemeente van de Thessalonikers; daarmee zinspeelt hij niet zozeer op de leer van de plaatselijke gemeente, maar op het feit dat elke individuele gelovige in Thessalonika wordt aangesproken als deel van deze eenheid van de gemeente. Kan het plaatselijke getuigenis van de gemeente waar wij samenkomen ook als een eenheid worden aangesproken?
En dan wordt hun verhouding tot God de Vader en de Heer Jezus Christus voorgesteld. In deze beschermende atmosfeer van God de Vader en de Heer Jezus Christus hadden zij hun zekerheid. In tegenstelling tot de eerste brief wordt God hier tweemaal onze God genoemd, wat wijst op een bewuste en genoten verhouding. Tegelijkertijd verbond dit hen ook met Paulus en zijn twee medearbeiders, het was hun gemeenschappelijke Vader.
Een soortgelijke toespraak vinden we in de brief van Judas, die niet gericht is tot een gemeente, maar tot individuele gelovigen in een eindtijd. Wij leren uit deze vergelijking, dat het dezelfde bewaring en dezelfde bronnen van hulp zijn, of men nu jong is in het geloof, aan het begin van het geloofsleven staan, of dat het gelovigen in een eindtijd zijn.
Door deze toespraak herinnert Paulus de Thessalonikers eraan dat zij, die nog maar heel kort geleden vanuit het heidendom tot geloof waren gekomen, nu iets totaal nieuws en Goddelijks vormden. Misschien waren ze nog maar enkele maanden in deze toestand, en toch herkent hij hen op deze unieke manier als een gemeente, waartoe ieder van hen behoorde. Het was een bont gezelschap van Grieken geweest ,die niet wilden werken en zichzelf een mooi leven wilden bezorgen en op de zak van anderen teerden. Maar nú waren ze een gemeente, en wat een oefening moet dat voor hen zijn geweest, om die oude gewoonten en gedragspatronen af te leggen.
“… genade zij u en vrede van God <onze> Vader en [de] Heer Jezus Christus” (vs. 2).
De apostel wenst de Thessalonikers genade en vrede toe; genade voor hun weg ondanks hun vervolgingen (verg. 2 Thess. 2:16), en vrede voor het hart ondanks deze beproevingen en ongunstige omstandigheden (verg. 2 Thess. 3:16). En deze genade en vrede komen van God onze Vader, wat meer een aanduiding van liefde is; en ze komen van de Heer Jezus Christus, wat meer een aanduiding van kracht is. De liefde van de Vader en de kracht van de Heer Jezus zijn beschikbaar voor de Thessalonikers en ook voor ons. In alle brieven is het zo, dat vrede altijd volgt op genade, nooit andersom. Alleen het besef van genade geeft vrede in het hart.
“Wij behoren God altijd te danken voor u, broeders, zoals het betaamt, omdat uw geloof zich zeer vermeerdert en de liefde van ieder van u allen tot elkaar toeneemt” (vs. 3).
Paulus gaat in zijn inleiding niet direct in op het eigenlijke probleem bij de Thessalonikers; pas in de brief aan de Galaten, als enige uitzondering, gaat hij direct en onmiddellijk in op de ernstige tekortkomingen en valse dwaalleringen aldaar. Deze aanpak is een indrukwekkende wijsheid en zeer voorbeeldig voor ons vandaag. Als we vandaag problemen te bespreken of op te lossen hebben, moeten we deze aanpak volgen. Hij prijst hen omdat zij in de relatief korte tijd al een zekere stabiliteit en richting hadden laten zien, die eigenlijk de basis zou kunnen zijn voor hun verdere groei in geloof. Ondanks hun dubbelzinnigheden, hun dwalingen en wanorde, prijst de apostel hen eerst. Maar dan moet, ondanks alle erkenning van het goede in het geestelijk evenwicht, ook het bedenkelijke naar voren worden gebracht, want nooit kan met een halve methode een heel werk worden gedaan.
Paulus en zijn metgezellen achtten zich schuldig om God te danken, omdat God hun gebeden had verhoord. Zij hadden een diepe verplichting om God te danken met het oog op de ontwikkeling van de Thessalonikers. Deze dankzegging was voor hen niet louter een plicht, hoewel deze uitdrukking niet zo’n diepe vreugde uitdrukt als bijvoorbeeld bij de Filippiërs het geval was (Fil. 1:4). Het was gepast, overeenkomstig hun toestand, zij waren het ook werkelijk waard en het was noodzakelijk, dat er voor hen werd gedankt. En toch lijkt het meer de uitdrukking van een morele verplichting om God ervoor te danken, en niet van een overlopend hart, zoals bij de Filippenzen. Op het moment, dat hij deze brief schreef, kon hij dat waarschijnlijk niet voor honderd procent met vreugde doen, niet vanuit de volle impuls van zijn geestelijk gemoed. De toon van de apostel is iets ernstiger dan in de eerste brief. Daar waren ze nog onwetend, maar hier waren ze misleid, en dat vervulde hem met grote bezorgdheid. Het zou niet gepast zijn geweest om op dezelfde manier te danken als in de eerste brief – want hij moet de hoop weglaten. Maar we leren hieruit dat we zelfs in zulke omstandigheden, waarin we meer reden voor voorbede zouden zien, de dankzegging toch niet moeten veronachtzamen. En deze dankzegging was geen eenmalige vreugde of een kortstondige opwelling van emotie, maar het was een constante, blijvende dankzegging. Hoe gelukkig zou het zijn als er vandaag de dag onder dienaren zoveel dankbaarheid zou zijn voor het gedrag en de toestand van degenen die gediend worden!
Wanneer Paulus de liefde van een ieder van de Thessalonikers aanspreekt, betrekt hij uitdrukkelijk ook diegenen van wie hij moet zeggen, dat zij wanordelijk wandelden. Hij vat daarmee alle gelovigen in Thessalonika zonder uitzondering samen. Net als in de brief aan de Filippenzen sprak hij zijn vertrouwen uit, dat Hij Die in hen een goed werk begonnen was, het ook zou voltooien (Fil. 1:6). Ook Barnabas had dit geestelijk inzicht, om niet eerst alles te zien wat er nog ontbrak bij de gelovigen in Antiochië, maar hij zag de genade van God in hen werken en verheugde zich daarover (Hand. 11:23).
Praktisch advies: We hebben allemaal bemoediging nodig, ook in onze onderlinge verhoudingen als broeders en zusters, en we zijn vaak bang, dat een erkenning van één van onze broeders en zusters er onmiddellijk toe zal leiden, dat die persoon hoogmoedig wordt. Dat gevaar bestaat natuurlijk, maar als we waardering op de juiste manier uiten – zoals Paulus hier doet – dan kan dat iets waardevols en bemoedigends zijn. Paulus vertelt de Thessalonikers, dat hij God dankt voor iets dat Hij in de Thessalonikers heeft bewerkt. Hij erkent dus de positieve ontwikkeling bij de Thessalonikers, maar hij toont hun ook de bron van waaruit zij dat hadden gedaan. Zo kunnen we ook jonge broeders die misschien voor het eerst iets in het openbaar zeggen, bemoedigen door tegen hen te zeggen: “Ik heb God gedankt dat Hij jou heeft kunnen gebruiken.” Dan wordt zo’n jonge broeder niet overmoedig omdat hij beseft, dat hij het niet uit zichzelf heeft gedaan; en toch is het een bemoediging voor hem.
Wanneer Paulus vervolgens zegt, dat hun geloof buitengewoon groeide, bedoelt hij waarschijnlijk niet dat zij individueel sterk werden in geloof, maar datgene wat zij geloofden zich verder verspreidde door hun getuigenis (1 Thess. 1:8). Hij dankt niet voor de kennis van de waarheid die zij hadden, maar voor de vruchten die eruit voortkwamen. Zowel voor de liefde als voor het geloof dankt de apostel ook voor het verhoring van zijn gebeden uit de eerste brief (1 Thess. 3:10,12). Er was dus al groei in plaats van stilstand in deze betrekkelijk korte tijd van ongeveer een half jaar tussen de twee brieven bij de Thessalonikers.
Sterk groeiend geloof en overvloeiende liefde zijn indrukwekkende tekenen van geestelijke ontwikkeling. We hebben ook de eerste brief van zes maanden geleden bekeken; is bij ons het geloof sindsdien sterk gegroeid? Is onze liefde sindsdien overvloeiend geworden? Is er enige ontwikkeling ten goede geweest? De Thessalonikers moesten nog vervolging ondergaan – wij niet! Zijn geloof en liefde in ons praktische gemeenteleven gegroeid in de afgelopen zes maanden? Hebben we meer belangstelling voor elkaar getoond, elkaar concreter geholpen? We moeten onszelf in het licht van deze vragen stellen!
God laat ons in het Oude Testament ook zien, in het patroon van de stammen, hoe Hij aandacht heeft voor groei en verval. Wij vinden acht keer groei en vijf keer achteruitgang in de verschillende tellingen van de 13 stammen van het volk aan het begin en aan het einde (Num. 1:20-46; 26:5-51). Simeon, bijvoorbeeld, had 37.100 mannen minder dan in het begin, terwijl Manasse een groei kende die alle andere ver overtrof, 20.500 mannen meer dan in het begin. Over het algemeen was er echter achteruitgang aan het einde bij het volk. Onder de Thessalonikers zag Paulus groei. Ieder van ons staat in dit licht! Verlangen wij groei voor onszelf naar de gedachten van God? Groei vereist leven, zonder leven is er geen groei (Spr. 4:18).
De vijand was er niet in geslaagd de liefde van de Thessalonikers voor elkaar en onder elkaar te beschadigen, noch door uiterlijke vervolging, noch door valse leer. Zij hadden niet een paar lievelingsbroeders en -zusters uitgekozen en de rest links laten liggen, maar hadden allen voor allen blijvende liefde getoond. Druk door vervolging van buitenaf brengt mensen vaak samen, maar bij valse leer bestaat het gevaar, dat ze uit elkaar drijven. Onder de Thessalonikers had deze verwarring niet tot gevolg, dat de liefde afnam.
Het gebrek aan hoop hier in deze tweede brief is geen kleinigheid! Het overvloedige geloof en de overvloeiende liefde kunnen het gebrek aan hoop niet vervangen. Dit gebrek aan hoop opende de deur voor angst en schrik. Ook vandaag kunnen we er niet op vertrouwen, dat alles over het geheel genomen nog in orde is; we moeten met ernst inzien, dat alles in gevaar is, wanneer er maar één ding ontbreekt.
“… zodat wij zelf in u roemen in de gemeenten van God over uw volharding en geloof onder al uw vervolgingen en verdrukkingen die u verdraagt” (vs. 4).
Een andere kwalificatie ten opzichte van de eerste brief; daar kon Paulus zeggen dat de omringende volken hadden gesproken over de ingang die zij onder hen hadden gevonden; hier beroemt hij zich in de Thessalonikers in de gemeenten van God. Althans in de gemeente te Korinthe, van waaruit deze Thessalonische brieven werden geschreven, had Paulus op deze positieve ontwikkelingen bij de Thessalonikers geprezen. Ook heel verstandig van hem, dat hij blijkbaar niet over de zorgwekkende ontwikkeling en het negatieve onder hen had gesproken tegenover de broeders en zusters van Korinthe.
Tegen de achtergrond van vervolgingen en beproevingen groeide het geloof van de Thessalonikers, zij leefden in heel andere omstandigheden dan wij vandaag. Vanaf het begin hadden zij vervolgingen te verduren gehad (Hand. 17:1-9; 1 Thess. 1:6; 3:3), en de tweede brief geeft de indruk, dat deze beproevingen nog heviger waren geworden. En in deze vervolgingen hadden zij volharding en geloof getoond. Volharding betekent, dat zij eronder bleven, dat zij er niet tegen in opstand kwamen; en geloof betekent, dat zij ook trouw bleven en stil bleven in deze moeilijkheden. Hun probleem was alleen, dat zij deze moeilijkheden verkeerd interpreteerden, dat zij er verkeerde conclusies uit trokken vanwege de verkeerde leer van de misleiders; namelijk dat zij geloofden, dat deze beproevingen reeds een zeker begin van de dag van de Heer zou zijn.
Twee passages in het Nieuwe Testament tonen twee totaal tegenovergestelde beoordelingen van gelovigen, die hier lijden en vervolging ondergaan vanwege hun trouwe getuigenis: Handelingen 22 vers 22 toont het oordeel van de mensen over zulke trouwe gelovigen: in hun ogen hebben deze gelovigen niet de waarde om hier op aarde in leven te mogen blijven. Hebreeën 11 vers 37 en 38 laat daarentegen zien, dat volgens Gods oordeel de wereld niet waardig is voor zulke trouwe gelovigen om erop te leven. Hij acht hen als het ware waardig om deel te nemen aan een andere wereld.
“… een bewijs van het rechtvaardig oordeel van God, dat u het koninkrijk van God waard geacht wordt, waarvoor u ook lijdt” (vers 5).
Het feit dat de Thessalonicenzen nu vervolgingen en beproevingen ondergingen, was het bewijs (het duidelijke teken) dat de dag van de Heer nog niet was gekomen. Want wanneer deze dag zou komen, zouden de rollen worden omgedraaid (vs. 6-8). Want dan zouden de huidige vervolgers de dan onderdrukten worden, en de huidige vervolgden zouden dan gaan heersen. Dat is de blik in de toekomst. De huidige beproevingen waren dus een duidelijk teken van Gods rechtvaardig oordeel, dat de gelovige Thessalonikers – en ook wij – het koninkrijk van God waard zouden zijn. Het oordeel op de dag van de Heer zal alleen ongelovigen treffen; dus als gelovigen nu vervolgingen en verdrukkingen moeten doorstaan, is dat een duidelijk bewijs dat dit niet de dag van de Heer kan zijn. Wanneer de Thessalonikers dit nu moesten ondergaan, was dat een teken, dat dit nog niet het oordeel van de dag van de Heer kon zijn. Nu hielden ze stand in de kracht van de Heer omwille van het koninkrijk, en later zou er een verandering komen. Zo kon de apostel ook schrijven aan de Filippenzen, die ook niet bang waren voor hun tegenstanders, wat voor hen een bewijs was van hun verderf (Fil. 1:28).
De discipelen in Handelingen 5 vers 41 verblijdden zich erover, dat zij waardig werden geacht smaad te dragen voor de Naam van de Heer. Dit zijn dezelfde mensen die door God voor het koninkrijk van God waardig worden geacht. In 1 Thessalonika 2 vers 12 wordt van God gezegd, dat Hij ons roept tot Zijn eigen koninkrijk en heerlijkheid; in Lukas 20 vers 35 wordt van de zonen van God gezegd, dat zij waard geacht zijn deel te hebben aan die wereld en aan de opstanding uit de doden. In Handelingen 14 vers 22 lezen we, dat wij door vele verdrukkingen het koninkrijk van God moeten binnengaan. Nu is het de tijd, dat wij de schande van de Heer Jezus en de verachting met Hem delen, maar God acht ons Zijn koninkrijk waard – niet van de hemel, maar van Zijn koninkrijk op deze aarde (1 Thess. 2:12). Zo zijn er voor ons verleende waardigheden; er is er maar Eén die waardig is in Zichzelf!
Het ondergaan van beproevingen en lijden is echter geen noodzakelijke voorwaarde waaraan wij moeten voldoen om deel te krijgen aan het koninkrijk van God, maar als zij ons overkomen, is dat naar Gods gedachten (2 Tim. 3:12). Ook hoeven we niet alleen aan vervolging te denken in termen van directe beproevingen; vervolging kan ook een ander karakter hebben. In Galaten 4 vers 29 wordt van Ismaël gezegd, dat hij Isaak vervolgde, en uit het historische verslag in Genesis 21 vers 9 leren we, dat Ismaël Izak bespotte. Bespotting is dus ook een vorm van vervolging. Hoe consequenter wij nu de kant van de verworpen Heer kiezen, hoe meer wij de spot zullen ervaren; dit geldt voor kinderen op scholen, voor jongeren op universiteiten, en ook voor hen in het beroepsleven. We moeten ons dus afvragen, of we zo weinig lijden te verdragen hebben omdat we ons te weinig direct aan de kant van de Heer Jezus plaatsen? Als we werkelijk de Heer willen volgen, zijn er ook in ons land gevallen, waarin gelovigen zware beproevingen moeten doorstaan. In Oost-Westfalen (Duitsland) lieten ouders hun kinderen uit geloofsovertuiging niet deelnemen aan lessen van seksuele voorlichting en moesten daarvoor de gevangenis in. Wij willen niet overhaast oordelen over zulke gelovigen die uit hun innerlijke overtuiging zulke wegen gaan. Waar wij tegenwoordig niet in de politieke correctheid passen en waar daardoor vijandigheid en verzet ontstaat, worden wij al snel fundamentalisten genoemd. Zijn we daar bang voor? Of zeggen we snel, dat men onderdanig moet zijn aan de overheid?
Het onderwijs van dit vers heeft absoluut niets veranderd in de concrete beproevingen van de Thessalonikers, de vervolgingen bleven hetzelfde. Maar ze beseften nu, dat hun lijden een heel ander karakter had dan ze ten onrechte hadden gedacht, en daarom konden ze dit nu beter begrijpen.
“… daar het rechtvaardig is bij God, aan hen die u verdrukken, verdrukking te vergelden” (vs. 6).
De wereld die vandaag deze verdrukking uitoefent, zal door het oordeel getroffen worden, wanneer de Heer Jezus verschijnt. God zal niet toestaan, dat Zijn Zoon hier op aarde alleen maar verachting ondergaat – op een dag zal Hij volledige erkenning krijgen. Dit hoofdstuk gaat helemaal niet over de hemel, alles zal op aarde plaatsvinden. De rollen tussen verdrukkers en verdrukten zullen dan inderdaad volledig omgedraaid zijn. Maar we zullen ons niet vergenoegen over deze rolwisseling.
De uitdrukking ‘daar’ betekent zoveel als dat het zeker is, dat … Het is rechtvaardig van God, dat zij die nu de gelovigen kwellen, op een dag vergelding van Hem zullen ontvangen. Ook in Openbaring 16 vers 5 en 6 wordt Zijn oordeel als rechtvaardig genoemd; en zij die het bloed van de heiligen hebben vergoten, zijn waard dat oordeel te ontvangen. De rechtvaardige God ziet geen enkel onrecht over het hoofd, dat de Zijnen vandaag wordt aangedaan, maar bij ons zou daarbij geen gevoel van voldoening in moeten zitten, maar we zouden moeten bidden voor hen die ons vervolgen (Matth. 5:28,29). Als we zo zouden denken, zouden we weer verkeerd bezig zijn. Wij laten de vergelding over aan Hem aan wie de wraak toekomt (Rom. 12:19; Hebr. 10:30).
Dan is er overigens vergelding in twee opzichten: vergelding voor de onrechtvaardigen door oordeel (vs. 6) en vergelding voor de gelovigen door rust (vs. 7). Wat betreft de beproevingen van de Thessalonikers gebruikt de apostel in vers 5 een andere uitdrukking dan hier voor de beproevingen van hun onderdrukkers. De Thessalonikers hebben verdrukkingen verdragen, hun onderdrukkers zullen de verdrukkingen vergolden worden; bij de Thessalonikers waren de verdrukkingen geen vergelding, geen straf. Wat wij nu doorstaan is voor onze tuchtiging of opvoeding (Hebr. 12:7); maar wat de ongelovigen betreft, de God van vergeldingen (Jer. 51:56) zal hen vergelden voor wat zij hier aan schuld hebben opgestapeld. “Ja, er is loon voor de rechtvaardige! Ja, er is een God Die op de aarde recht doet!” (Ps. 58:12). Hij zal dan een duidelijk onderscheid maken tussen de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen (Gen. 18:25; Jer. 46:28; Mal. 3:17,18).
“… en om u die verdrukt wordt, rust met ons bij de openbaring van de Heer Jezus van [de] hemel, met [de] engelen van Zijn kracht” (vs. 7).
Niet alleen de Thessalonikers zullen deze rust krijgen, maar alle gelovigen, want Paulus rekent zichzelf en zijn metgezellen daartoe. Daarbij gaat het niet om de hemel zelf, maar om het hemelse deel van het koninkrijk. Oordeel en vergelding zullen de ongelovigen hier op aarde treffen, maar wij staan aan de zijde van de Heer Jezus als mederegeerders in het koninkrijk van hun Vader; de uitvoerders van dit oordeel zullen de engelen zijn (Matth. 13:41-43).
De uitdrukking ‘rust’ wordt ook gebruikt om een akker aan te duiden die na jaren van bewerking voor enige tijd braak ligt. Een mooie hint voor hen die vandaag vervolgd en gekweld worden – zij zullen op een dag rust hebben! En als Paulus zegt: ‘rust met ons,’ dan verbindt hij zich met de Thessalonikers, want ook hij werd vervolgd.
De openbaring van de Heer Jezus uit de hemel is duidelijk Zijn openbare verschijning in kracht en heerlijkheid (Matth. 24:30; Mark. 13:26; Luk. 21:27). Openbaring betekent, dat iets zichtbaar wordt dat voorheen verborgen was. Toen de Heer Jezus voor het eerst naar deze aarde kwam, was dat ook een openbaring, een openbaring in genade en waarheid (Joh. 1:17). Bij Zijn aanstaande verschijning in kracht en heerlijkheid zullen de engelen het instrument van Zijn kracht zijn, en Zijn heiligen het instrument van Zijn heerlijkheid (vs. 10). De openbaring van Zijn kracht staat in verbinding met de engelen, en de openbaring van Zijn heerlijkheid staat in verbinding met ons, Zijn heiligen.
Het is ook Zijn openbaring als Heer. Hij komt als Degene, die zal regeren als Koning van de koningen en Heer van de heren (Openb. 19:16). En deze machtige en verheven Persoon is ook Degene, die ooit hier op aarde was als een nederig Mens en verworpen werd. En op deze zelfde aarde, waar Zijn kruis eens stond, waar Hij eens aan het kruis hing als de Jezus van Nazareth, zal Hij Zijn heerschappij opnemen in kracht en in heerlijkheid – wat een beloning zal dat voor Hem zijn!
“… in vlammend vuur, als hij wraak brengt over hen die God niet kennen en over hen die het evangelie van onze Heer Jezus Christus niet gehoorzamen” (vs. 8).
Het gaat hier dus niet om het oordeel over de doden voor de grote witte troon (Openb. 20:11-15), maar om het oordeel over de ongelovigen die dan nog op aarde leven. En dit zal een onvoorstelbaar slechte tijd zijn voor de twee groepen die in dit vers worden aangesproken, vlammend vuur, verdrukking als nooit tevoren (Matth. 24:21):
- Die God niet kennen: de heidenwereld, die God als Schepper verwijtbaar niet heeft erkend (1 Thess. 4:5; Rom. 1:28,19); God geeft hun vergelding, omdat zij zich in plaats daarvan tot de afgoden hebben gewend (verg. Ps. 79:6);
- die het evangelie van onze Heer Jezus Christus niet gehoorzamen: in de engste zin, de Joden in die tijd die de Heer Jezus verworpen hebben; maar in de ruimere zin, allen die het evangelie van genade gehoord hebben en het niet aangenomen hebben (verg. Ps. 79:6).
Het evangelie is niet zomaar een aanbod van God, maar is het bevel van God om zich te bekeren (Hand. 17:30); wie het afwijst zal dit verschrikkelijke oordeel moeten ondergaan. Als iemand zich bekeert, komt hij God niet vriendelijk tegemoet, maar gehoorzaamt hij Gods gebod; doet hij dat niet, dan is hij ongehoorzaam, en dat laat God niet ongestraft (1 Petr. 4:17)!
Deze komende oordeelsdag zal branden als een oven (Mal. 4:1) en dit rechtvaardig oordeel bij de openbaring van de Heer Jezus met de engelen van Zijn kracht en ook met de gelovigen zal zeer concrete vormen aannemen die in de Schrift worden beschreven (Openb. 19:11 e.v.; Matth. 25:31 e.v.). Het zal oorlog in gerechtigheid zijn. Daarbij zullen ook het hoofd van het Romeinse Rijk en de antichrist hun rechtvaardig oordeel ontvangen en in de vuurzee geworpen worden. En de legers van deze twee hoofden zullen allen vernietigd worden door het zwaard van Hem die op het paard zit (Openb. 19:19-21), maar zij zullen nog niet in de vuurzee geworpen worden, maar een lichamelijke dood ondergaan en dan weer opstaan voor de grote witte troon voor het eeuwige oordeel.
Dan is er ook nog een andere vijand van Israël en God, de koning van het noorden, die tegen Israël zal optrekken en de heilige stad zal veroveren. Daarna zal hij oprukken tegen Egypte, maar geruchten uit het noorden en het oosten zullen hem doen omkeren – mogelijk de geruchten over de grote nederlaag van Openbaring 19 vers 19-21 – en ook hij zal daar aan zijn einde komen (Dan. 11:41-45). Het enige onderscheid dat hier gemaakt moet worden is tussen de legers van deze grote vijandige mogendheden, en de gewone mensen uit de naties die geen soldaten zijn bij deze legers. Zij zullen voor de Heer verschijnen bij het oordeel in Mattheüs 25 vers 31 e.v., bij het oordeel van de levenden. Zij zullen niet geoordeeld worden door deze vernietigende slagen van de Heer, maar Hij zal hen scheiden zoals de herder de schapen van de bokken scheidt. En het criterium zal zijn hoe deze mensen Zijn boodschappers hebben behandeld en of zij het evangelie van het Koninkrijk hebben aanvaard (Matth. 24:14). En zij die als de schapen aan Zijn rechterhand staan en het koninkrijk zullen beërven, vormen de aanvankelijke bevolking van het 1000-jarig koninkrijk.
Wij gelovigen van de genadetijd zullen dit alles meemaken en ervaren (1 Kor. 6:2). Wij zullen geen actieve rechters zijn, maar wij zullen met de Heer Zijn gedachten en Zijn oordeel delen en met Hem oordelen en dan ook met Hem regeren.
“Zij zullen als straf lijden [het] eeuwig verderf, [verwijderd] van [het] aangezicht van de Heer en van de heerlijkheid van Zijn sterkte” (vs. 9).
Hier wordt nu de straf in haar eindresultaat getoond: “Gaat weg van Mij, vervloekten” (Matth. 25;41). Dit eeuwig verderf is een verwijzing naar de hel, waar God niet meer naar omziet, eeuwige vervreemding van Gods aangezicht, waar geen straaltje liefde en licht naar binnen schijnt (Matth. 25:46). De vergelding bestaat dus in de straf die zij zullen ondergaan: eeuwig verderf van het aangezicht van de Heer! Deze dag van de Heer heeft dus een tweeledig karakter:
- Rust voor hen die vandaag getroffen zijn, rust ook voor de Thessalonikers (vs. 7);
- oordeel voor hen die de gelovigen vandaag de dag verdrukken; en wel door krijgsraden van de vijandige legers en het zittingsoordeel over de levende mensen (vs. 7-9).
Als er geen eeuwige kwelling zou zijn, zou er ook geen eeuwig leven zijn. Zo echt als het leven van gelovigen in de eeuwigheid is, zo echt is het verdere leven van ongelovigen eeuwig in de kwellingen van de hel. Broeder Adolf Henrich zei ooit: ‘De hel is waar God niet meer naar omziet!’
“… wanneer hij komt om op die dag verheerlijkt te worden in Zijn heiligen en bewondert te worden in allen die hebben geloofd; want ons getuigenis aan u is geloofd geworden” (vs. 10).
Het verschrikkelijke deel van de ongelovigen wordt nu in vers 10 afgezet tegenover het deel van de gelovigen. We hebben in vers 7 al gezien, dat de openbaring van de kracht van de Heer Jezus verbonden is met de engelen, en de openbaring van Zijn heerlijkheid met ons, Zijn heiligen. Dit zijn alle gelovigen van het Oude en Nieuwe Testament – inclusief de martelaren van de periode van verdrukking tussen de opname* en de vestiging van het 1000-jarig koninkrijk, die in deze tijd hun leven voor Christus hebben afgelegd en vervolgens voor de vestiging van het koninkrijk zullen worden opgewekt (Openb. 20:4). Broeder Kelly ziet in de uitdrukking Zijn heiligen de gelovigen van het Oude Testament en in hen die geloofd hebben de gelovigen van het Nieuwe Testament. Dit wordt ook bevestigd in de epiloog, waar de apostel opnieuw het geloof van de Thessalonikers vermeldt. In ieder geval gaat de uitdrukking te worden ‘bewonderd’ ook verder dan de uitdrukking te worden ‘verheerlijkt.’
* ‘Wegrukking’ van de gemeente (FW)
Dan zal Zijn heerlijkheid gezien worden in ons, de Zijnen (Kol. 3:4), Zijn eigenschappen zullen een weerspiegeling vinden in ons. In iedere gelovige zal iets van de heerlijkheid van de Heer Jezus te zien zijn. In ons zal Christus gezien worden! Maar we moeten zorgvuldig onderscheid maken tussen Zijn eigen eeuwige, Goddelijke heerlijkheid (Joh. 17:5), waar Hij nu als Mens om vraagt en die Hij niet met ons zal delen, en de heerlijkheid die Hij met ons zal delen. Zijn eeuwige Goddelijke heerlijkheid zullen wij weliswaar aanschouwen (Joh. 17:24), maar niet met Hem delen. De heerlijkheid die Hij met ons zal delen staat in Johannes 17 vers 22; deze heerlijkheid zullen wij weerspiegelen bij Zijn openbaring.
Deze heerlijkheid zal de Heer Jezus delen met de Zijnen, en dan zullen al Zijn heerlijke eigenschappen gezien worden. Dan zullen wij Zijn heiligen zijn – zowel in positie alsook in de praktijk. Wij zullen het instrument zijn waardoor God dan de Heer Jezus zal verheerlijken – dat kunnen wij niet bevatten! Wij zullen het voorwerp zijn van bewondering als van toeschouwers, en dat zal zijn ter verheerlijking van Zijn Persoon. Wat heeft de Heer uit zulke mensen, zo als wij zijn, tot stand gebracht (1 Petr. 1:7), en alle eer en heerlijkheid zal op Hem vallen!
Zou het niet ons verlangen moeten zijn, dat de Heer Jezus vandaag al verheerlijkt wordt in mij en u, dat er nu al iets van Zijn heerlijkheden door ons heen zichtbaar worden?
Wordt DV vervolgd.
Achim Zöfelt; www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 08.10.2013.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW