9 jaar geleden

Overdenking over 1 Thessalonicensen 4

1 Thessalonicensen 4 vers 13-18

13 Maar wij willen niet dat u onwetend bent, broeders, wat betreft hen die ontslapen zijn, opdat u niet bedroefd bent zoals ook de overigen die geen hoop hebben.

14 Want als wij geloven dat Jezus is gestorven en opgestaan, evenzeer zal God ook de door Jezus ontslapenen met Hem brengen.

15 (Want dit zeggen wij u door [het] woord van [de] Heer, dat wij, de levenden die overblijven tot de komst van de Heer, de ontslapenen geenszins zullen vóórgaan.

16 Want de Heer Zelf zal met een bevelend roepen, met [de] stem van een aartsengel en met [de] bazuin van God neerdalen van [de] hemel; en de doden in Christus zullen eerst opstaan.

17 daarna zullen wij, de levenden die overblijven, samen met hen in de wolken worden opgenomen1 de Heer tegemoet in [de] lucht. En zó zullen wij altijd met de Heer zijn.

18 Vertroost daarom elkaar met deze woorden.

Opmerking vooraf over de verzen 13 tot 18

Het eigenlijke onderwerp van dit hoofdstuk is de dag van de Heer, Zijn verschijning in macht en heerlijkheid. De opname van de gelovigen is een tussenzin die loopt van vers 15 tot vers 18. Thematisch sluit het slot vers 14 zich dus rechtstreeks aan bij hoofdstuk 5 vers 1: “… zal God ook de door Jezus ontslapenen met Hem brengen … Maar wat de tijden en de gelegenheden betreft …”. Dit is de eigenlijke samenhang van dit gedeelte. Maar om uit te leggen hoe het mogelijk is, dat de Heer de ontslapenen met Zich op aarde brengen zal, wordt nu aangetoond dat zij eerst eens tot Hem in de hemel opgenomen moeten zijn. Hoe dit gebeurt laat deze invoeging zien.

In de geschiedenis van de christelijke kerk op aarde is binnen de kortst mogelijke tijd na de periode van de apostelen een complete verwarring ten opzichte van het begrijpen van toekomstige profetische gebeurtenissen met het oog op de gemeente, de wereld en het 1000-jarig Rijk gekomen. Dat bijvoorbeeld tussen het oordeel van de levenden en de doden 1000 jaren  liggen, wordt in bijna de hele christenheid niet meer gezien – alles wordt door elkander geworpen. Dit leidt natuurlijk tot het feit dat het christendom geen echte verwachting voor de toekomst meer heeft. Hoe dankbaar moeten we zijn, dat we elk moment de Heer kunnen verwachten om ons op te nemen {opname van de gemeente – vertaler}!

Het is niet helemaal correct, wanneer we met het oog op dit gedeelte alleen spreken over het thuishalen van de bruid of de opname van de gemeente. Natuurlijk is het ook niet helemaal verkeerd, want de gemeente wordt hier opgenomen en thuisgehaald, maar het is meer dan de gemeente, het is niet alleen het thuishalen van de bruid. De doden in Christus omvatten meer dan de gelovigen van het Nieuwe Testament. De eerste dode in Christus is wellicht Abel, de eerste oudtestamentische gelovige die gestorven is.

We moeten ons daarom ervoor laten waarschuwen om geschriften over deze waarheid uit de rijen van de christelijke denominaties te lezen. We kunnen in zulke uitleggers nauwelijks vertrouwen hebben. Het is werkelijk een heel ernstige zaak, dat we vandaag veel te veel lezen, wat in de leer niet gezond is! Met betrekking tot toekomstige gebeurtenissen is er geen enkele gemeenschap of kerk, die een leer vertegenwoordigt die in volledige overeenstemming met alle delen van de Schrift is. En als we zeggen dat in het midden van de broeders (2) met wie we ons vergaderen, alleen duidelijkheid over de schriftuurlijke profetische contexten bestaat, dan is dat geen arrogantie maar diepe dankbaarheid.

“Maar wij willen niet dat u onwetend bent, broeders, wat betreft hen die ontslapen zijn, opdat u niet bedroefd bent zoals ook de overigen die geen hoop hebben” (vs. 13).

Met dit vers komt de apostel nu tot een van de belangrijkste thema’s van zijn brief aan de Thessalonicenzen. We weten niet precies wat hij in de drie tot vier weken van zijn aanwezigheid onder hen, hen al verteld had. Uit 2 Thessalonicenzen 2 leren we, dat hij over de dag van de Heer met hen gesproken had, over de opname echter waarschijnlijk niet zo veel. Maar juist daarover moesten ze niet onwetend zijn, vooral met betrekking tot degenen die ontslapen zijn. De Korinthiërs waren in contrast daarmee onwetend over wat er met hen zou gebeuren die nog in leven zijn bij de opname (1 Kor. 15). Blijkbaar waren na het verblijf van de apostel in Thessalonica gelovigen van daar ontslapen. En omdat Paulus hen wel de komst van de Heer als op handen zijnde had onderwezen en dat hij over doden of ontslapenen blijkbaar helemaal niet gesproken had (“wij, de levenden”, vs. 15), waren de Thessalonicenzen nu daarover onzeker, of Paulus hen wellicht misleid had.

“Maar wat betreft …” (verg. vs. 9, 13 en hfdst. 5:1); deze wijze van uitdrukken  laat zien dat de Geest van God de apostel Paulus gebruikt om op de behoeften van de Thessalonicenzen te reageren, waarvan Timotheüs bij zijn terugkeer bericht heeft (hfdst. 3:6). Deze onzekerheid bij de Thessalonicenzen bestond omdat ze iets geloofden (vs. 14), en daarom ontstond hun vraag hoe dit dan gebeuren kon. Dus het was geen kritische vraag of iets als gevolg van hun nalatigheid of slechte motieven – het waren oprechte vragen omdat ze iets geloofden. En in de verklaringen worden nu niet alleen deze vragen beantwoord, maar Paulus richt hun gedachten verder op het hemelse deel van hun hoop. Ze hadden bezorgdheid met betrekking tot hun ontslapenen. Het is indrukwekkend dat ze zich geen zorgen maakten om zichzelf, maar over degenen die ontslapen waren. De verwachting van de Heer was bij hen een realiteit (hfdst. 1:10), ze hielden zich voortdurend bezig met deze verwachting, en dachten daarbij aan het deel van hen die ontslapen waren. Hun zorg was niet dat dezen misschien verloren waren gegaan, maar hen hield de vraag bezig waar deze ontslapenen zijn, wanneer de Heiland voor de opname verschijnt. Zijn ze misschien bij deze vreugdevolle ontmoeting er niet bij, ontgaat hen iets aan geluk? Dat was een van hun angsten. Een andere vraag was waarschijnlijk de vraag of, hoe en wanneer dezen er wel bij zouden zijn, wanneer de Heer voor de oprichting van Zijn Koninkrijk komen zal.

Ontslapen is de toestand waarin de gelovigen zijn, nadat zij gestorven zijn; een toestand die alleen het lichaam betreft; ziel en geest slapen niet na de dood, de geest keert terug naar God (Pred. 12:7). Het deel van de gelovigen, ook wanneer zij hier nog door de dood gaan, heeft geen angst meer en dat betekent rust. En opdat wij van deze rust zelfs door de dood heen zouden kunnen genieten, moest de Heer Jezus sterven. Met de ontslapenen worden overigens ook de gelovigen van het Oude Testament bedoeld (Hand. 13:36). Van de Heer Jezus wordt gezegd dat hij de Eersteling is van hen die ontslapen zijn (1 Kor. 15:20)!

God wil niet dat een gelovige onwetend blijft. Als we oprecht zoeken naar helderheid en licht over Zijn gedachten, zal Hij ons niet in onwetendheid laten, maar ons verder leiden in de kennis van Zijn Woord. Echter, er is ook een opzettelijke onwetendheid (1 Kor. 14:38; Hos. 4:6). Daarom geeft de apostel hen nu daarover zeer gedetailleerde uitleg. Het liet hem helemaal niet onverschillig, dat de Thessalonicenzen vanwege hun onwetendheid in droefheid waren gekomen, dat lag hem na aan het hart. Het was altijd zijn zorg dat de gelovigen niet onrustig en bedroefd zouden zijn (verg. Fil. 2:28). Daarom geeft hij hen nu de juiste instructie om dit verdriet weg te nemen.

De leer van de voortdurende verwachting van de komst van de Heer is misschien veertig jaar na de dood van de apostel aan de kant gezet. De Heer Jezus zelf vergelijkt deze houding met een boze slaaf die in zijn hart spreekt: “Mijn Heer blijft uit” (Matth. 24:48). De onmiddellijke verwachting van Zijn komst opzij te zetten, is in de ogen van de Heer iets wat fundamenteel boos is!

Praktische Opmerking:
We hebben vastgesteld dat de Bijbelse leer over dit onderwerp in het algemeen het christendom al zeer vroeg onbekend was en tot nu toe onbekend is. We weten ook dat er veel oprechte gelovigen zijn, ook groepen van gelovigen die hierover valse leer hebben en vanwege deze valse leer niet werkelijk gelukkig kunnen zijn. Laat ons alleen al denken aan de vele Russisch-Duitse broeders en zusters die de trieste leer hebben, dat men de verlossing weer verliezen kan. Dit zijn heel toegewijde christenen, maar op dit punt verkeerd onderwezen en kunnen daarom niet gelukkig zijn. Bekommert ons dat? Of zeggen we: ze horen toch niet bij ons, dat gaat ons niets aan? Is het niet op zijn minst ons gebed dat de Heer hen hierover meer licht wil geven? Misschien wil de Heer ons op een of andere manier gebruiken om hen daarbij te helpen! Als we weten wat goed is, zijn we er dan niet verantwoordelijk voor om naar wegen te zoeken om deze broeders en zusters behulpzaam te zijn? Natuurlijk maken de vele splitsingen in het christendom vandaag de dag de zaken nog ingewikkelder, maar we mogen het niet als een excuus accepteren en zeggen dat ons het niets aangaat.

De Thessalonicenzen mochten niet bedroefd zijn zoals de overigen, die geen hoop hebben. Dat zijn de ongelovigen; er zijn gelovigen, en er zijn de overigen. Deze moesten ook over hun overleden dierbaren treuren, maar ze hadden geen hoop in hun verdriet. Wat een troost daartegenover hebben wij in al de smart en verlies over het heengaan van een van onze geliefden: hij is ontslapen en God zal hem weer opwekken, hem levend maken, hem terugbrengen. We hebben een goede hoop (2 Thess. 2:16), een levende hoop (1 Petr. 1:3), een gelukkige hoop (Tt. 2:13). En deze voortdurende verwachting van de wederkomst van de Heer Jezus bepaalt ons moreel gedrag, het is ook een reinigende hoop (1 Joh. 3:3).

“Want als wij geloven dat Jezus is gestorven en opgestaan, evenzeer zal God ook de door Jezus ontslapenen met Hem brengen” (vs. 14).

Zeer fijngevoelig wijst de apostel de Thessalonicenzen erop, dat zij toch een voorbeeld zouden kunnen nemen aan de weg van de Heer Jezus. Paulus twijfelt met het woordje ‘als’ er niet aan, dat de Thessalonicenzen geloofden in de dood en opstanding van de Heer Jezus. Dat ‘als’ wat hij hier gebruikt, betekent zoveel dat het een feit is, dat ze dat geloofden. Omdat ze geloofden dat dit de weg van de Heer Jezus was, dan volgt de gelukkige conclusie dat dit nu ook onze weg is. Zo nauw zijn we met de Heer Jezus verbonden, Wiens weg en Wiens positie ook onze weg en onze positie is (verg. Rom 8:11). Als ze dat een beetje bedacht hadden, zouden ze al een beetje daaruit conclusies getrokken kunnen hebben.

Dus degenen die ontslapen, zijn door Jezus ontslapen of te slapen gelegd, dat wil zeggen de Heer Jezus wilde dat zo, het was Zijn wil dat ze ontslapen zouden. Ze zijn door Hem in deze toestand van ontslapen-zijn gebracht. En God zou hen dan allen met de Heer Jezus bij Zijn komst brengen voor de vestiging van het koninkrijk. Dat de Heer Jezus komen zou om Zijn koninkrijk op te richten, was voor hen niet nieuw, dat kenden ze. God zou de ontslapenen met de Heer Jezus brengen, Hij is de Handelende hier. Hij heeft Zijn Zoon na het volbrachte werk verhoogd (Fil. 2:9-11), Hij zal ook deze Overwinnaar van Golgotha in een triomftocht weer op deze aarde invoeren (Hebr. 1:6). En aan deze triomftocht zullen wij deelhebben, Hij zal de ontslapenen tot eer van Zijn Zoon op het toneel, waarop Hij onteerd is, dan met Hem brengen.

Maar het probleem van de Thessalonicenzen wordt met deze verklaring zo mogelijk nog groter. Hoewel ze een eerste antwoord hadden, namelijk dat God de ontslapenen met de Heer Jezus brengen zou. Maar nu komt de vraag, hoe deze dan daar komen zullen. Wanneer Hij hen eenmaal met Hem brengen zal, dan moeten dezen eerst daar komen, waar Hij nu is, in de hemel. Daarom volgt dan ook in vers 15, in de tussenzin, de verklaring daarover, op welke wijze deze ontslapen gelovigen uit de toestand van het ontslapen-zijn in de hemel zouden komen, om dan van daaruit met Hem te komen. Als we deze verklaring van de tussenzin niet zouden hebben, dan zouden we alleen uit Johannes 14 nog helemaal niet weten, hoe het gebeuren zal. Deze invoeging van de verzen 15 tot 18 is van fundamenteel belang met het oog op de glorieuze waarheid van de opname, die helaas vandaag in een groot deel van de christelijke wereld niet wordt begrepen! Daarom mogen we heel dankbaar zijn, dat we onderwijs daarover ontvangen hebben en door onze vaderen over vele generaties heen tot in onze dagen nog steeds kennen!

Bij de verschijning van de Heer Jezus begeleiden niet alleen de nieuwtestamentische gelovigen die ontslapen zijn, Hem, maar ook de dan nog levende gelovigen die bij Zijn tweede komst veranderd worden. En Hem zullen ook de oudtestamentische gelovigen begeleiden, deze zullen niet zonder ons tot volmaaktheid gemaakt worden (Hebr. 11:40). Dat de komst van de Heer met Zijn heiligen geen nieuwe gedachte voor de nieuwtestamentische gelovigen was, wordt bijvoorbeeld uit Zacharia 14:5 duidelijk (verg. Judas 14).

“(Want dit zeggen wij u door [het] woord van [de] Heer, dat wij, de levenden die overblijven tot de komst van de Heer, de ontslapenen geenszins zullen vóórgaan” (vs. 15).

Wat nu volgt, heeft Paulus als een openbaring van de Heer ontvangen. Hij verwijst niet naar een woord van de Heer, dat Hij bij een andere gelegenheid gezegd had, misschien Johannes 14, maar hij heeft over deze details van de opname een openbaring ontvangen en geeft dit nu door.

Wanneer Paulus hier zegt: “wij, de levenden”, dan wordt daardoor heel duidelijk dat hij de Heer nog in zijn leven verwachtte. Broeder Wilts had ooit van een oude zuster verteld die altijd ervan was uitgegaan, dat de Heer tijdens haar leven terugkeren zou, daarvan was ze vast overtuigd. Deze zuster werd ouder, en uiteindelijk lag ze op haar sterfbed. Broeder Wilts bezocht haar en zei tegen haar: “Lieve zuster, nu moet je toch aannemen, dat je naar de Heer zult gaan”. Toen zei ze tegen hem: “Broeder Wilts, Hij kan nog steeds komen!” Hoe leefde deze zuster in deze verwachting! In sommige woningen hangt deze spreuk aan de muur: “Misschien vandaag”.

De uitdrukking ‘komst’ komt in de 1e Thessalonicenzen-brief vaker voor; het betekent zoveel als tegenwoordigheid, het is niet alleen het tijdstip van een komst, maar ook de zich daarbij aansluitende aanwezigheid. Wanneer in het Nieuwe Testament met betrekking tot de Heer Jezus van verschijning gesproken wordt, gaat het altijd over Zijn openlijk verschijnen. In 2 Timotheüs 1:10 is het Zijn verschijning op het moment toen Hij op deze aarde geboren werd, om het werk aan het kruis te volbrengen. Op alle andere plaatsen gaat het om Zijn zichtbare verschijning in macht en heerlijkheid op deze aarde. Maar als het om de uitdrukking komst gaat, moeten we telkens naar de context kijken, wat bedoeld wordt. Soms betekent het Zijn komst voor ons om ons thuis te brengen; maar soms wordt echter ook Zijn verschijning in macht en heerlijkheid bedoeld. Een kleine hulp hierbij is dat steeds, wanneer de komst met onze verantwoordelijkheid is verbonden, het om Zijn verschijning gaat; en wanneer de komst met Zijn genade verbonden wordt, het om Zijn komst voor ons gaat. Hier in dit vers gaat het er duidelijk om, dat de Heer Jezus wederkomt om ons tot Zichzelf te halen – de levenden die overblijven tot dit ogenblik en de ontslapenen, die we op geen enkele wijze zullen vóórkomen. Dat is waarop wij wachten, en de Heer Jezus zei daarover: “Ik kom spoedig”! Er staat niets op de profetische kalender, wat vóór die tijd nog gebeuren moet.

Helaas vindt men soms onder ons deze instelling, dat ook onze ouders en grootouders altijd gezegd hebben dat de Heer spoedig komt, maar het nog steeds niet aangebroken is – en daarom wordt deze constante verwachting aan de kant gezet. Het onthult een verkeerde gezindheid. Het is een kenmerk van de spotters van de laatste dagen, de spottend vragen: “Waar is de belofte van Zijn komst?” (2 Petr. 3:3,4). Waarom is de Heer Jezus tot op vandaag dan nog niet gekomen? De enige concrete reden die in de Bijbel genoemd wordt, is, dat God niet wil dat iemand verloren gaat (2 Petr. 3:9). Hij is geduldig en wacht nog altijd op de bekering van velen.

“Want de Heer Zelf zal met een bevelend roepen, met [de] stem van een aartsengel en met [de] bazuin van God neerdalen van [de] hemel; en de doden in Christus zullen eerst opstaan” (vs. 16).

De Heer Zelf zal komen, niet een engel, deze geweldige wezens die Hem dienen moeten. Nee, Hij heeft Zelf gezegd: “Ik ga heen … kom Ik weer” (Joh. 14:2-3). We zien daarin Zijn waardering; Zijn liefde voor een ieder van ons persoonlijk, en Hij zal Zelf komen; bij Zijn eerste komst werd Hij gezonden, bij Zijn tweede komst zal Hij Zelf komen.

Bij de door Jezus ontslapenen in vers 14 en de doden in Christus in dit vers kunnen we dit onderscheid zien, dat Jezus de door Hem ontslapenen meer de ontslapen gelovigen van de tegenwoordige genadetijd bedoelt, in die zin was de de moordenaar aan het kruis de eerste door Jezus ontslapene. Echter, hij behoort niet tot de gemeente, omdat de Heilige Geest in zijn tijd nog niet gekomen was. Bewust ervaren en daarover bericht, wordt pas eerst bij Stefanus omdat hij uitdrukkelijk zegt: “Heer Jezus, ontvang mijn geest” (Hand. 7:59). Bij de doden in Christus gaat het meer om de gestorven gelovigen van andere bedelingen {tijdsperioden} die Jezus niet kenden, ook zij zullen bij Christus zijn bij Zijn komst (1 Kor. 15:23). Zij kenden de Christus (zie bijv. Hebr. 11:26), de Messias. Maar van Jezus kon alleen iemand spreken, die na de vleeswording van de Zoon van God op aarde geleefd heeft. Op de gelovigen van het Oude Testament is dat niet zonder meer toe te passen, omdat ze gewoon Hem zo niet kenden en Hij als zodanig immers ook nog niet aanwezig was. Van de profeten van het Oude Testament wordt ook niet gezegd, dat de Geest van Jezus in hen was, maar de Geest van Christus (1 Petrus 1:11). De naam van Jezus verwijst altijd naar Zijn menswording en de tijd daarna.

In het overgrote deel van het Christendom heerst ook grote onzekerheid over de opstanding en de komst van de Heer; voornamelijk is er de gedachte aan een algemene opstanding van de gelovigen en ongelovigen. Daarbij laten alle passages die concreet over de komst van de Heer spreken, juist het tegenovergestelde zien. Dit tweede deel van het hoofdstuk spreekt niet van de opstanding van de ongelovigen, maar alleen van de gelovigen. Interessant in dit verband is het verschil met 1 Korinthe 15, dat veel later geschreven werd. Toen waren daar al velen ontslapen, en de apostel vertelt hen dat niet allen zullen ontslapen. Wanneer dus in 1 Thessalonicensen 4 de focus van het onderwijs zich richt op hen die ontslapen zijn, richt het zich in 1 Korinthe 15 op de levenden.

Wanneer worden de gelovigen van het Oude Testament opgewekt? Zij zullen immers ook in de hemel zijn; in de 24 oudsten (de oud- en de nieuw-testamentische gelovigen) worden ze immers ook gezien. Maar uit dit vers hier kunnen we concluderen, dat ze op hetzelfde ogenblik als de door Jezus ontslapenen opgewekt worden, en samen met hen én de levenden die opgenomen worden, een gemeenschappelijk deel zullen hebben, vóór dan in de eeuwige toestand weer een zekere scheiding zal plaatsvinden. Dat wordt al bij de bruiloft van het Lam duidelijk, waar de bruid wordt onderscheiden van de genodigden (Openb. 19:7-9), en dan ook nog in de uitdrukking: “Zie, de tabernakel van God is bij de mensen” (Openb. 21:3). De ’tabernakel’ van God is de gemeente, alle gelovigen van de genadetijd, het nieuwe Jeruzalem. En de ‘mensen’ zullen alle gelovigen zijn, die op de nieuwe aarde wonen, die niet tot de gemeente behoren.

De drie uitdrukkingen die vervolgens door de Heer worden genoemd, zijn niet drie afzonderlijke activiteiten of oproepen, maar slechts één met verschillende aspecten:

De drie uitdrukkingen die vervolgens door de Heer worden genoemd, zijn niet drie afzonderlijke activiteiten of oproepen, maar slechts één met verschillende aspecten:

  • de gebiedende roep: hij is onweerstaanbaar, het is een gebiedende roep. Het is de roep van een legeraanvoerder, die alleen voor de Zijnen geldt, die Hem toebehoren. Dit betekent dat de wereld deze stem niet horen zal. Wat zal dat voor een indrukwekkende roep zijn! Niemand van ons kan die stem negeren. Wanneer de Heer Jezus in Johannes 11 vers 43 bij het graf niet uitdrukkelijk “Lazarus, kom uit” geroepen had, maar alleen “kom uit”, dan zouden alle andere doden uit het graf gekomen zijn, zo gebiedend is Zijn roep.
    Er is ook niemand die deze roep kan weerstaan. We moeten uit vreemd grondgebied opgenomen worden, uit het machtsgebied van satan (Ef. 2:2), maar hij zal machteloos moeten toezien. De Heer Jezus heeft aan het kruis satan en de dood overwonnen (Hebr. 2:14,15), zijn oordeel uitgesproken, hoewel het nog niet is uitgevoerd, dat gebeurt pas aan het einde van het 1000-jarig rijk (Openb. 20:10,14); en met deze gebiedende roep gebeurt de laatste daad van deze wonderbare overwinning – wat een triomf zal dit voor onze Heer zijn! God Zelf had de dood ingesteld, het is Zijn straf voor de mens vanwege de zonde. En daarvan heeft de Heer Jezus ons door Zijn werk bevrijd (2 Tim. 1:10).
    Waardoor satan de macht over de dood heeft gekregen? God heeft het hem niet gegeven, hij heeft het zichzelf door sluwheid toegeëigend. En in dit bedrog en  in boosaardigheid houdt hij de mensen de dood, die God Zelf heeft ingevoerd, als een soort boeman voor en brengt hen daardoor in slavernij. Hij heeft geen macht over de dood, maar hij gebruikt de angst voor de dood als een soort dreigmiddel, om de mensen in angst en schrik te brengen. Alle mensen van de wereld zijn bang voor de dood. En de Heer Jezus heeft door Zijn werk de dood teniet gedaan, maar alleen voor degenen die in Hem geloven; en op het moment van de opstanding wordt duidelijk, dat deze ontslapenen de dood overwinnen. En voor ons, de levenden, zal de dood helemaal niet meer voorkomen. Het hedendaagse, dat het de mensen gezet is eenmaal te sterven en daarna het oordeel (Hebr. 9:27), is voor ons niet meer geldig, omdat wij levend veranderd zullen worden. De dood als zodanig is verslagen, maar nog niet opgeheven. Verslagen en verwijderen is niet hetzelfde; weggedaan wordt de dood als laatste vijand aan het einde van het 1000-jarig rijk (1 Kor. 15:26) – en in de nieuwe schepping zal de dood niet meer zijn (Openb. 21:4)!
  • Met de stem van de aartsengel: zij is onmiskenbaar. Daarmee wordt het maximale aangegeven, dat in de schepping van stemmen kan worden gehoord, krachtiger wezens dan engelen bestaan er niet. Noch bij stemmen, noch bij aartsengelen staat in het Grieks het lidwoord, dus het gaat niet om een bepaalde aartsengel, maar de uitdrukking betekent eigenlijk: met aartsengel-stem. De Bijbel bericht alleen van een aartsengel, Michaël (Jud. vs. 9), en deze aartsengel Michaël staat voor het aardse volk Israël (Dan. 12:1). Deze stem van een aartsengel is daarom misschien nog een verdere aanwijzing, dat ook de gelovigen uit Israël mee erbij zullen zijn, wanneer de Heer roepen zal.
  • Met de bazuin van God: het is onloochenbaar. Ze heeft niets te maken met de laatste bazuin van oordeel uit Openbaring; het is een beeld uit het militaire leven, er waren verschillende bazuin-geluiden: de eerste bazuin riep op om zich te verzamelen, de tweede om aan te treden, en de derde om te vertrekken.

Deze drie uitingen zijn niet zo goed geschikt voor de oproep van een bruidegom aan zijn bruid, en het gezichtspunt is ook breder en heeft niet alleen betrekking op Zijn bruid, en toch mogen we hier ook aan de hoop van de bruid denken. Waarom dan niet een lieflijker uitdrukking? We moeten ook zien dat het hier om een daad van bewijs van kracht gaat (Ef. 1:19,20). Men kan zich nauwelijks een grotere opeenhoping van krachttermen voorstellen, zoals ze hier genoemd worden. En ze worden gebruikt met het oog op de opstanding van de Heer Jezus en de opstanding van de gelovigen. En hier in vers 16 gaat het precies over dit moment van de opstanding. Het is een daad van macht dat hierbij op de voorgrond staat.

Wat een reactie op de bezorgdheid van de Thessalonicenzen. Degenen over wie ze in onzekerheid waren, de ontslapenen, zijn zelfs de eersten bij deze geweldige gebeurtenis. Weliswaar zal er nauwelijks een merkbaar tijdsverschil liggen tussen de opstanding van de doden in Christus en de opname van de levenden, maar toch stelt God het hier in deze volgorde voor – de ontslapenen krijgen hun voorrang.

“… daarna zullen wij, de levenden die overblijven, samen met hen in wolken worden opgenomen (1) de Heer tegemoet in [de] lucht. En zó zullen wij altijd met de Heer zijn” (vs. 17).

Wij, de levenden, verwachten de Heer Jezus als Heiland in de meest ware zin van het woord. Hij zal bij de opname ons vernederd lichaam veranderen tot gelijkvormigheid aan Zijn verheerlijkt lichaam (Fil. 3:20,21). En ook hierbij zal zich weer Zijn werkzame kracht opnieuw bewijzen, zoals we dat bij de opstanding hebben gezien. Zoals een magneet boven het ijzervijlsel zweeft en alles met onweerstaanbare kracht naar zich toe trekt, zal ook geen enkele gelovige achterblijven. Met deze formulering wordt duidelijk, dat de apostel Paulus voelt dat hij bij die groep behoort, die leeft wanneer de Heer komt.

Dan zullen we voor de eerste maal de stem van de Heer Jezus horen, nog voordat we Hem zien zullen. Dat we voor de eerste maal de stem van onze Heer zullen horen zullen, die we nog nooit eerder hebben gehoord, kan elk moment gebeuren – wat een ontroerende gedachte! En toch zullen we deze stem kennen, zij zal ons niet vreemd zijn want Zijn schapen kennen Zijn stem (Joh. 10:4). Het is dezelfde stem die bij het kruis van Golgotha op het negende uur uitroepen moest: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?”, en die in hetzelfde negende uur zeggen kon: “Het is volbracht” (Matth. 27:46; Joh. 19:30). En dan zal Hij er niet slechts één hebben die antwoord geven zal, zoals bij het graf van Lazarus, maar allen, ja allen!

Of iedereen bij zijn eigen naam wordt genoemd? Hoe dan ook, we zullen onmiddellijk herkennen: dat is de stem van mijn Heer. Hoe vaak hebben we in ons leven onze naam horen roepen en hebben toen niet gereageerd en eenvoudig onze oren afgewend. Maar dan zal elk oor van de Zijnen deze stem voor de eerste maal horen – waar hij zich ook bevinden mag en hoe hij ook staan mag. Niemand zal een negatieve reactie daarop geven. Het zal een onvoorstelbare vreugde voor ons zijn, zoals we nog nooit beleefd hebben! En daarna zullen we nooit weer een andere stem horen en alleen Hem nog voor onze ogen hebben!

 

————————- * * * ————————-

Vrij vertaald uit de Duitse liederenbundel: “Geistliche Lieder”

LIED 19:4
Wat zal het zijn, wat zal het zijn,
voer mij daarboven binnen!
Waar geen zonde en wereld meer stoort,
nooit een zucht wordt gehoord –
Eeuwig zal ik bij U zijn!
Eeuwig zal ik bij U zijn!

LIED 118:1
Zoete troost, de Heer zal komen
haastig met bazuingeschal.
Morgenrood, al begonnen,
vermeerdert het verlangen overal.
Geest en de bruid, zij roepen, smeken:
Kom, Heer Jezus, bruidegom!
Laten we snel naar huis gaan,
om U te zien, o, Lam van God.

LIED 75:3
Elk oog zal U kennen,
zal U zien, zoals U bent,
ieder hart van liefde branden,
daar, waar alles liefde is.

LIED 75:4
Dan zal Uw heil’ge schaar
één hart, één ziele zijn.
Lof en dank en lofgezangen
worden U eeuwig toegewijd.

LIED 166:4
Van de arbeid van Uw ziel, zult U de vrucht ontvangen,
waarvoor U streed aan ’t kruis, door duisternis omhuld;
zij zal volkomen, rijp en heilig voor U uitspruiten.
De wensen van Uw hart zijn dan geheel vervuld.

Regel 1,2,4 zoals in lied 192:4 van Geestelijke Liederen (NL),
De derde regel komt ook uit “Geistliche Lieder” (D).

————————- * * * ————————-

Tot dit ogenblik heeft de Heer gewacht om eindelijk en voor eeuwig allen, die in Hem geloven, bij Zich te hebben. Dan zullen we in een onvoorstelbaar proces dáár heengaan en blijven, waar Hij ons voor eeuwig hebben wil. We wachten op dit ogenblik, maar we kunnen ervan overtuigd zijn dat het wachten van de Heer verreweg intenser is. Mogen we met meer begrip en inzicht ons op de verwachtingen van onze Heer richten, om zo deze korte tijd hier beneden de weg af te leggen, totdat Hij komt!

Satan is de overste van de macht van de lucht (Ef. 2:2), en de mens had de Zoon van God aan het kruis, tussen hemel en aarde, verhoogd. En juist in dit gebied daalt Hij af, en vindt hier ook de vereniging met de Zijnen plaats. Het woord opname betekent zoveel als wegrukken, roven; het is werkelijk een daad van barmhartigheid, dat de Heer ons uit deze duistere sfeer, waarin we nu nog zijn, wegrukken zal, zodat we niet langer meer aan de invloed van satan zijn blootgesteld.

Slechts op twee andere plaatsen hebben we in het Nieuwe Testament nog de term ‘de Heer tegemoet’ (Matth. 25:1; Hand. 28:15). Aan alle drie de tekstplaatsen ligt de gedachte ten grondslag, dat zij die elkaar ontmoeten, na de ontmoeting daarheen terugkeren, waar een deel van hen uitgegaan is. De Heer zal ons tegemoet komen en zal ons na de ontmoeting met Zich meenemen daarheen, vanwaar Hij gekomen is, en dan zullen wij altijd bij de Heer zijn.

In het evangelie van Johannes hebben we vier plaatsen waar de Heer Jezus zegt: “Waar Ik ben” (Joh. 7:34; 12:26; 14:3; 17:24), en op alle plaatsen wordt daarmee het huis van de Vader beschreven. Het is het bijzondere deel van de gelovigen van de genadetijd na de opname het huis van de Vader in te mogen gaan, “waar Ik ben”. De gelovigen van het Oude Testament zullen daar niet heengaan. Hier wordt het onderscheid niet gemaakt tussen het huis van de Vader en een ander gebied van de hemel. Maar wanneer we het huis van de Vader ingegaan zijn, zullen we er nooit meer uitgaan! Dat is het doel van de Heer met ons.

Praktische vraag:
Hoe zit het met onze kinderen die nog geen onderscheid kunnen maken tussen rechts en links, zullen zij ook in het huis van de Vader zijn, behoren zij ook tot de Bruid van Christus?

In deze vraag schuilt een gevaar, namelijk dat wij onze huidige menselijke gevoelens en emoties overbrengen in de eeuwigheid. Maar daarvan moeten we onszelf eenvoudig losmaken. In de hemel hebben we geen echtgenoot en ook geen kinderen meer; en daar zijn ook gelovige ouders niet verdrietig over hun kinderen, die verloren gegaan zijn. We moeten begrijpen, dat een ieder die een relatie met de Heer Jezus of God heeft, in deze relatie volledig gelukkig zijn zal. Wij gelovigen van de genadetijd zullen niet arrogant neerkijken op Abraham, die in de eeuwigheid een bewoner van de nieuwe aarde zijn zal, en niet in het huis van de Vader zijn plaats hebben zal. En deze oudtestamentische gelovigen zullen niet jaloers zijn op ons, die deel uitmaken van de gemeente van God.

Kinderen die op de leeftijd van onvolwassenheid sterven, zouden verloren zijn, als de Heer niet voor hen gestorven was. Maar Hij is gekomen om het verlorene te redden (Matth. 18:11; Luk. 19:10). Zij zullen ook in de hemel zijn en eeuwig bewoners van de nieuwe aarde. Ze behoren niet tot de bruid, ze zijn niet verzegeld met de Heilige Geest (zoals ook de moordenaar aan het kruis). Wat gebeurt er met hen, wanneer de Heer Jezus komt? De Schrift spreekt er niet rechtstreeks over. Maar het is moeilijk voor te stellen dat de Heer deze zuigelingen hier zou laten, hulpeloos alleen blootgesteld aan deze boze wereld, van elk geestelijk onderwijs beroofd en overgeleverd aan de geest der dwaling.

Onder het gezelschap van Korach (3) kwam ook over de kleine kinderen het tijdelijke oordeel van God tegen de ouders (Num. 16:27). Hieruit kunnen we zien welke eenheid er in de ogen van God tussen ouders en hun kinderen bestaat. En het versterkt de gedachte dat minderjarige kinderen van gelovige ouders bij de opname mee de hemel in zullen gaan. Zelfs in huwelijken waarbij slechts één ouder gelovig is, zijn de kinderen heilig (1 Kor. 7:14).

“Vertroost daarom elkaar met deze woorden” (vs. 18).

Deze bemoediging om altijd met de Heer te zijn, spoort ons ook aan de vermaningen van de eerste verzen van het hoofdstuk ernstiger te nemen in ons leven. De hoop op dit ogenblik steunt op de heiliging en broederliefde, zij bemoedigt ons tot op dit ogenblik trouw te zijn.

Het eigenlijke onderwijs over dit onderwerp wordt met vers 17 afgesloten. Ze begon met de woorden, dat we niet onwetend moeten zijn, en Paulus zou nu ook schrijven kunnen: “Vertroost daarom elkaar met deze woorden, opdat u niet onwetend bent”. Het onderwijs over dit onderwerp is één ding, en het is zeer belangrijk; maar deze woorden moeten ons ook bemoedigen. Bemoedigen, zeker met betrekking tot het deel van hen die ontslapen zijn, want we hoeven over hen niet te treuren, zoals de overigen die geen hoop hebben. Natuurlijk kunnen we verdriet voelen als één van onze geliefden thuisgehaald wordt. Maar we moeten niet treuren. Waarom niet? Dat is omdat we deze wonderbare hoop hebben, altijd met de Heer te zijn.

Wat we hier in dit gedeelte hebben, is de vervulling van onze christelijke hoop. Het gaat van geloof tot aanschouwen, van de hoop naar de werkelijkheid. We zullen altijd met de Heer zijn. Dit is een bemoediging, en het is ook een aansporing en motivatie, intensiever op de Heer te wachten. Ook in dit opzicht laten we ons bemoedigen: “De Geest en de bruid zeggen: Kom! En laat hij die het hoort, zeggen: Kom!” (Openb. 22:17). We mogen elkaar bemoedigen om op de Heer te wachten. Wat een vreugde zal het voor ons zijn; maar welk een vreugde zal het ook voor de Heer Jezus zijn, hen bij Zich te hebben, voor wie Hij zichzelf gegeven heeft!

Is de verlovingstijd werkelijk de mooiste tijd, zoals vaak gezegd wordt? Het ergste daaraan zijn toch de scheidingen. En het mooiste aan het huwelijk is toch, dat men dan altijd samen kan zijn. Wat bij de Heer de werkelijkheid worden zal, is mooier dan ieder huwelijk: nooit, nooit meer zullen we gescheiden worden van Hem, die we allemaal van harte liefhebben. Geen scheiding meer – altijd met Hem, die ons zo heeft liefgehad en Zich voor ons overgegeven heeft! Wat is dat een bemoediging.

Wat zal het voor het hart van de Vader zijn wanneer Hij ziet, dat de bruid bij de Zoon gebracht is. Zijn eeuwig raadsbesluit is dan vervuld – Christus en Zijn gemeente voor eeuwig verenigd in het Vaderhuis!

Achim Zöfelt, © Bibelstudium.de

NOTEN VERTALER:
1. Wegrukken: zie Johannes 10 vers 28,29; Openbaring 12 vers 5
2. Zo worden zij genoemd die zich in ’toezondering’ tot de Naam van de Heer Jezus Christus en in afzondering van elk menselijk systeem tot de Naam van de Heer Jezus Christus vergaderen.
3. We lezen we dat Korach, Dathan en Abíram aan de ingang van hun tenten stonden met hun vrouwen, zonen en hun kinderen. Daarna kwam het oordeel over hen en verzwolg hen, met hun gezinnen, en alle mensen die Korach toebehoorden, en al hun bezittingen. Hier wordt speciaal over Korach gezegd, dat het alleen ging om alle mensen die Korach toebehoorden. (zie Num. 16:23-35). Op andere plaatsen worden alleen Dathan en Abíram genoemd, die verzwolgen werden (Deut. 11:6; Ps. 106:17-18).

De kinderen van Korach hadden uiteraard wèl deel aan het oordeel, maar kwamen daarbij zelf niet om. Het was immers ook voor hen verschrikkelijk wat er gebeurde – ook al waren zij misschien nog heel jong en kregen alles niet mee -, maar zij werden blijkbaar op een of andere wijze gespaard. We weten dat trauma’s vaak ook uit de kinderjaren voortkomen en op latere leeftijd verwerkt moeten worden.
Er was dus in het geval van Korach een uitzondering, namelijk dat zijn kinderen niet werden opgenomen in de straf (zie Num. 26:10-11). Van zijn zonen of nakomelingen, die in de dienst van zangers stonden, werden de volgende psalmen geschreven: Psalm 42; 44-49; 84; 85; 87; 88. God wilde hen blijkbaar hiervoor nog gebruiken. Dit zou een reden kunnen zijn dat de kinderen van Korach gespaard bleven. We moeten ook bedenken dat de leeftijd van de kinderen niet aangegeven zijn. Mogelijk ook nog een reden? In ieder geval meldt Gods Woord dat de kinderen van Korach gespaard bleven.

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW