De tweede Schriftplaats die ons hier bijzondere duidelijkheid verschaft, is de beschrijving van de dood van Stéfanus, de eerste martelaar, in Handelingen 7. Na het zien van de open hemel en het getuigen van Jezus, de Zoon des Mensen, Die verheerlijkt stond aan de rechterhand van God, werd Stéfanus gestenigd en zei stervend: “Heer Jezus, ontvang mijn geest!”, daarna ontsliep hij (vs. 54-60). Hij liet zijn gepijnigde lichaam op aarde achter, maar zijn geest, zijn lichaamsloze wezen, die door de haat van zijn vijanden niet aangetast kon worden, ging naar de Heer … 1.
Wat zijn lichaam betreft, ontsliep hij. Een prachtig beeld van de rust, van het einde van het lijden dat hij in het lichaam had doorstaan. Maar zijn geest was nu levend, vrij en gelukkig, want Jezus had hem ontvangen. Welke waarde zouden zijn woorden gehad hebben als zijn geest, die zojuist de heerlijkheid had gezien, ontslapen zou zijn, het bewustzijn verloren zou hebben van wat hem zojuist gesterkt had om van zijn Heer te getuigen en zijn vijanden te vergeven?
Er zijn nog twee andere duidelijke Schriftplaatsen, die het feit van het bewust bestaan van de geest vanaf het ogenblik, dat op de dood volgt, bevestigen.
In 2 Korinthe 5 vers 8 geeft de apostel een definitie van dat, wat de dood voor de Christen betekent: Hij is “uitwonend van het lichaam”, maar “inwonend bij de Heer”; niet meer in deze vergankelijke tent van het lichaam, dat hier op aarde zijn huis was, maar inwonend daarboven bij de Heer. Maar wanneer is deze verhuizing naar het nieuwe huis? Moet je wachten op de opstanding? Zeker niet. De samenhang bewijst het: “Inwonend in het lichaam, wonen we niet bij de Heer”, wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen. Maar “uitwonend van het lichaam” wanneer het lichaam hier op aarde verlaten wordt, zijn we inwonend bij de Heer, dus in onze geest bij Hem. Om bij Hem te zijn, betekent: zien, leven, je te verblijden in de Heer. Hoe moeten we aannemen, dat tussen het ogenblik, waar de band afgebroken wordt en het ogenblik waarop men bij de Heer is, een tussentijd zou kunnen bestaan? De vorm van de zin toont het tegendeel aan, en de wens van Paulus: “We willen liever ons verblijf in het lichaam verlaten en bij de Heer inwonen”, zou geen zin hebben als hij op de opstanding zou moeten wachten. Het “thuis” van de Christen, wanneer hij dit lichaam verlaat, is bij de Heer in het paradijs, zoals voor de boosdoener en zoals voor Stéfanus. Men geniet daar in alle rust de gelukzalige tegenwoordigheid van de Heer (ik zeg niet van de betrekkingen met de andere ontslapen heiligen; want niets in het Woord geeft ons daarvoor een aanwijzing).
De tweede plaats is te vinden in Filippi 1 vers 23. Het heeft dezelfde betekenis en bevat dezelfde gedachte. “Ik verlang ernaar heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste”. “Heen te gaan” betekent het verlaten van de aardse woning met zijn problemen, worstelingen en lijden. Dit is een obstakel voor het volledige genot van Christus. Het lichaam is een tent, die ons belast en waarin we zuchten. Maar zodra de gelovige ontslaapt, vindt de geest zijn thuis in Christus, en hoeveel beter is dit, ook al is het nog niet de heerlijkheid van de opstanding.
Uit al deze Schriftgedeelten kunnen we concluderen, dat de geest van de Christen, in wie het eeuwige leven is, onmiddellijk na de dood naar de Verlosser gaat, de Bron van dit leven. De Heilige Geest die in hem was, blijft in hem, zodat hij kan genieten van alles wat dit leven omsluit. Dat is ook ons gezegend deel, zodra we ons sterfelijk lichaam verlaten. Wat een troost voor degenen die achterblijven! Wat een kostbare zekerheid voor de ontslapenen!
Maar wat gebeurt er in het ernstige ogenblik van de dood met de mensen die zonder Christus sterven? Het lijdt geen twijfel, dat de geest na overlijden voortleeft. Zelfs als we alleen de tekst van Lukas 16 hadden, het verslag van de rijke man en de arme Lazarus, zou dat genoeg zijn. Maar er zijn andere plaatsen. Neem bijvoorbeeld 1 Petrus 3 vers 19 en 20. Daar vinden we “geesten in de gevangenschap, die destijds ongehoorzaam waren”. Deze geesten leven; zou het anders daar met hen die nu ongehoorzaam zijn, anders gaan? “En evenzeer als het de mensen beschikt is éénmaal te sterven, en daarna het oordeel …” (Hebr. 9:27). Wie wordt na de dood geoordeeld? Het vonnis: “U zult sterven”, dat ooit werd uitgesproken tegen de zondige mens, is uitgevoerd, maar het persoonlijke oordeel van het individu na de dood blijft. Dat is de Goddelijke verklaring.
De overledene weet onmiddellijk na de dood wat op hem wacht; hij is al veroordeeld. Dit is nog niet het laatste oordeel, beschreven in Openbaring 20, dat plaatsvindt wanneer de doden in hun lichaam zullen opstaan (zie Joh. 5:28,29). Maar voor elke overleden ongelovige is de hades al een plaats van ondraaglijke pijn van bitter zelfverwijt, in afwachting van het definitieve openlijke oordeel.
De gelovige wacht niet op de dood; hij verwacht de Heer Jezus Christus als Heiland uit de hemel; “Die het lichaam van onze vernedering zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van Zijn heerlijkheid” (Fil. 3:21). Maar hij weet, dat als hij op dit moment naar de wil van de Heer ontslaapt, zijn geest bij Jezus zal zijn. Hij leeft hier op aarde al dit leven, waarover de dood geen macht heeft en hij zet het buiten het lichaam bij Christus voort, in afwachting van de opstanding, van de uiteindelijke toestand, waar hij, volgens het raadsbesluit van God, volledig aan het beeld van de Zoon gelijkvormig wordt (Rom. 8:29, 1 Joh. 3:2).
De zondaar is dood voor God, dood in zijn overtredingen en zonden. Hij gebruikt zijn vermogens alleen voor zichzelf om zijn verlangens te bevredigen en zijn wensen te vervullen, de wil van het vlees en de gedachten te doen, overeenkomstig zijn natuur, vreemd aan het leven en de dingen van God (Ef. 2:1-3); 4:18). Wanneer de tegenwoordige wereld voor hem verdwenen is, opent zijn geest zich plotseling voor de onzichtbare en eeuwige werkelijkheden. Hij beseft met afgrijzen hoe hij is, en begrijpt wat hij verloren heeft. Dat maakt in de hades – na de dood – zijn beproeving uit.
We hoeven niet de discussie aan te gaan over de vaak gestelde vraag: “Wat is dat deel van degenen die nog nooit het evangelie hebben gehoord, of het nu in heidense landen is of ook in de regio’s waar het bijgeloof het christendom volledig heeft vervormd?” Het enige antwoord dat in overeenstemming met de Schrift gegeven kan worden, om nutteloze speculatie te vermijden, is dit: God is rechtvaardig en God is genadig. Hij zal handelen in overeenstemming met Zijn gerechtigheid en Zijn genade. Wat Hij aan onze beperkte geest in Zijn verheven wijsheid niet bekend gemaakt heeft, kunnen we vol vertrouwen aan Hem overlaten. De sluier zal eens op een dag opgeheven worden, wanneer we volledig zullen kennen zoals wij gekend zijn, en tot volmaaktheid gekomen zullen zijn (1 Kor. 13:9-12). Tot die tijd is iedereen voor zichzelf voor Hem verantwoordelijk.
Dus God heeft ons niet in het ongewisse gelaten over wat volgt op de dood. Gezegend zijn zij die in geloof op Zijn woord vertrouwen en weten wanneer ze heengaan: nu zal mijn geest “met Christus” zijn, waar het “verreweg het beste” is.
Een vraag
Een lezer vraagt of de zin in het eerste deel van het artikel: “Hij geniet en lijdt, hij voelt en herinnert zich, hij wenst en vraagt”, echt van toepassing kan zijn op de geest van een ontslapen gelovige.
De schrijver heeft dat niet gezegd. Hij stelt alleen vast, dat volgens Lukas 16 over het algemeen de van het lichaam gescheiden geest nog steeds over al zijn actieve vermogens beschikt.
De geest van Lazarus had echter in de hades geen enkele reden om te lijden, maar vond alleen nog gelegenheid om te genieten en zich te verheugen; want in de schoot van Abraham werd hij nu “getroost”. Hij was aan alles ontrukt, wat zijn vrede en zijn gelukzaligheid ooit zou kunnen verstoren.
Aan de andere kant vond de geest van de mens, die ooit ‘rijk’ was, niets meer om zich in te verheugen. Hij leed, en alles wat hij zag en voelde, verhoogde slechts zijn kwelling. Hij herinnerde zich zijn broeders, wenste dat ze niet naar deze plaats van pijn zouden komen en vroeg Abraham om Lazarus naar hen te sturen. Zijn deel was alleen nog lijden en rusteloosheid.
Slot.
Eens zullen wij met Jezus leven;
dan voelt, dan kent men geen verdriet.
Dat uitzicht moet ons nooit begeven;
zij, die geloven, haasten niet.
Niet eeuwig zullen wij slechts hopen,
want spoedig is de tijd vervuld,
dan gaat de hemel voor ons open,
wordt ons Zijn heerlijkheid onthuld.
Nooit kan ’t geloof teveel verwachten;
des Heilands woorden zijn gewis.
’t Faalt aardse vrienden vaak aan krachten,
maar nooit een Vriend als Jezus is.
Wat zou hier ooit Zijn macht beperken?
’t Heelal staat onder Zijn gebied;
en wat Zijn liefde wil bewerken,
ontzegt Hem Zijn vermogen niet.
Die hoop moet al ons leed verzachten.
Komt reisgenoten, ’t hoofd omhoog!
Voor hen, die ’t heil des Heeren wachten,
zijn bergen vlak en zeeën droog.
O zaligheid, niet af te meten,
o vreugd, die alle smart verbant,
dáár is de vreemd’lingschap vergeten
en wij, wij zijn in ’t Vaderland.
Lied 14 Geestelijke Liederen
1. “En weest niet bang voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden”, zei Jezus. “… maar weest veeleer bang voor Hem, Die zowel ziel als lichaam kan verderven in [de] hel” (Matth. 10:28).
Jaargang: 1967 – bladzijde: 304. Uit: “Messager Evangélique”
© www.haltefest.ch
Geplaatst in: Christendom, Toekomst
© Frisse Wateren, FW