6 jaar geleden

Na de dood (1)

“Maar een man sterft en is krachteloos; als een mens de geest geeft, waar is hij dan?” (Job 14:10)

Deze vraag, die elke menselijke ziel zich stelt of afvraagt, is plechtige ernst. Dood, het einde van het bestaan hier op aarde, het onvermijdelijke lot van de mens, is het werkelijk het einde van de uitoefening van zijn gaven, zijn activiteit, zijn werk, zijn vreugde en zijn smarten? Of is er een ander bestaan voor hem na de dood, een voortzetting van zijn bestaan, zij het onder andere omstandigheden? En zo ja, van welke aard zal het zijn? “… als een mens de geest geeft, waar is hij dan?”

De materialisten antwoorden: “Hij is nergens meer, want hij die sterft, is dood”. Maar zij kunnen hun sterke bewering niet bewijzen. En juist op de bodem van de natuur van de mens meldt zich een stem, die zegt: “Er moet een afrekening zijn; ieder wordt terugbetaald naar zijn werken. Deze afrekening wordt hier niet op aarde gedaan; ze komt aan de andere kant van het graf”. Deze stem van het geweten zoeken velen te verstikken; ze hebben liever niets dan een leven na de dood.

Het antwoord op de vraag van de aartsvader Job moet gebaseerd zijn op een zekerder fundament dan op de traditie, het vermoeden, de verlangens en de overleggingen van de mensen. Slechts Eén kon antwoorden, slechts Eén kon de voorhang opheffen, dat het gebied achter het graf overdekt. Christus, die het Licht is, heeft leven en onvergankelijkheid aan het licht gebracht door het evangelie. Gebaseerd op het Woord van God, op het Woord van de Waarheid, hebben we grote zekerheid over alles, wat op de dood volgt. En als iemand overlijdt, dan weten we waar hij is. Maar we moeten eenvoudig accepteren, wat het Woord van God ons vertelt, zonder er boven uit te gaan, zonder ons te verliezen in vermoedens, verlangens en menselijke overwegingen. We moeten tevreden zijn met wat God ons openbaart en niet willen doorgronden wat Hij ons nog niet wil laten weten. We moeten onze plaats in onderwerping, in vertrouwen en in aanbidding voor Hem innemen. Voor ons geringe wezens is het gepast om overtuigd te zijn, dat heiligheid, gerechtigheid en liefde in harmonie zijn bij God, en daarmee tevreden zijn.

Wat volgt er dan op het moment waarop de mens sterft, wanneer hij zijn ogen voor het aardse tafereel sluit?

Voordat ik deze vraag beantwoord, zou ik willen herinneren aan wat het Woord van God over de schepping van de mens zegt. God maakte hem – voor zover zijn lichaam betreft – uit het stof van de aarde. In dit materiële deel van zijn wezen lijkt de mens enigermate op de dieren. Maar God blies de levensadem in zijn neus; en de mens werd tot een levende ziel. Die levensadem die van God komt, is de geest, de ziel1, de lichaamsloze kracht die het lichaam bezielt. Deze delen vormen samen een wezen, de mens; maar het lichaam is het deel, waardoor we met de materiële wereld in betrekking treden, het werktuig waarmee we handelen met het oog op het zichtbare; de ziel, aan de andere kant, is de kracht die dit werktuig regeert en zich daarvan bedient. Zij is het, dat feitelijk ons “ik” vertegenwoordigt, omdat we zeggen “mijn lichaam”, “mijn ledematen”, zodat we daarmee aanduiden, dat we iets anders zijn: de lichaamsloze bewoner van het materiële omhulsel, dat mij toebehoort. Het is in deze dagen van materialisme van groot belang, om deze fundamentele waarheden vast te houden, vooral het feit dat onze ziel, die levensadem die van God komt, niet kan worden vernietigd. Zij is onsterfelijk, zoals verschillende plaatsen in de Schrift laten zien.

En nu, wat is de dood? Het einde van ons bestaan ​​hier op aarde. Maar wat is de oorzaak? De scheiding van de twee delen die ons wezen vormen. Het lichaam keert naar de aarde  terug, waaruit het is gevormd; zijn organen lossen op en de ontbinding neemt bezit van hem. Door het Woord van God weten we, waar deze abnormaliteit in de toestand van de mens vandaan komt. Het is de zonde, de ongehoorzaamheid die de dood heeft veroorzaakt, aldus de aankondiging van God: “Op de dag dat u daarvan eet, zult u zeker sterven” (Gen. 2:17). Maar de ontbinding van het materiële deel van ons wezen, beïnvloedt dit ook het stofloze deel? Absoluut niet; losgemaakt van zijn materiële omhulsel, blijft de ziel voortbestaan. Het woord van God geeft hierover duidelijke informatie. Het Oude Testament vertelt ons in een opmerkelijke passage: “het zilveren koord wordt verwijderd (de band die de beide delen heeft verenigd), de gouden oliehouder is verbrijzeld en de kruik bij de put wordt stuk gebroken (het lichaam kan het leven dat het bezielde niet langer bevatten), het rad bij de waterput verbrijzeld (de drijfveer is gebroken), het stof (het lichaam) keert terug naar de aarde zoals het was, en de geest keert terug naar God die hem gegeven heeft” (Pred. 12:6,7); niet om op te lossen in het heelal, maar om voor Hem te zijn, Die het gegeven heeft – “daarna het oordeel”.

Toen de Heer Zich tot de Sadduceeën wendde om hen de nutteloosheid van hun materialisme te bewijzen, waarin zij niet alleen de opstanding, maar ook het bestaan van de mens na de dood loochenden, liet Hij op indrukwekkende wijze zien, dat niet de gehele mens sterft. Hij herinnerde hen eraan, dat de HEER Zich ooit aan Mozes als “de God van Abraham en de God van Izaäk en de God van Jakob” had geopenbaard, en voegde eraan toe: “Hij nu is niet de God van doden, maar van levenden; want voor Hem leven zij allen” (Luk. 20:37,38). Allen die dit toneel van de wereld hebben verlaten, zoals de aartsvaders, leven voor God. Hun geesten bestaan.

Waar leven ze dan? De Schriften van het Oude en het Nieuwe Testament hebben een woord, waarmee ze de verblijfplaats van de zielen die van het lichaam gescheiden zijn, beschrijven. In het Oude Testament is het de “Sjeool”, in het Nieuwe Testament de “hades” of “de onzichtbare plaats”, die voor elk sterfelijk oog en onze zintuigen volledig onbegrijpelijk is, maar toch niet het “niets” is; want wie zich daarin ophoudt, verlaat hem weer. Sjeool is niet het graf, niet de hel, maar de verblijfplaats van geesten na de dood. Het Oude Testament toont de overledenen als levend. Niet door de kracht van de dodenbezweerders, maar door de wil van God, kwam Samuël uit deze plaats, om de schuldige koning Saul zijn nederlaag en dreigende dood aan te kondigen (1 Sam. 28). Dus Samuël leefde. Jesaja toont ons de koningen en de machtigen van de aarde in het graf, hoe zij sidderen als ze zien hoe de hoogmoedige monarch van Babylon tot hen neer komt (Jes. 14). De taal is daarom zo wonderbaarlijk, omdat het de stem van de waarheid is. En David zegt met betrekking tot het kind dat hij net heeft verloren: “Ik zal wel naar hem toe gaan, maar hij zal niet bij mij terugkomen” (2 Sam. 12:23). Dat was zijn troost; maar zou hij zo gesproken hebben als hij alleen maar had willen zeggen dat hij zou sterven als dit kind?

Maar de plaats die ons het duidelijkst het bestaan en de toestand van de geest na de dood laat zien, is Lukas 16, waar de Heer, in het verslag van de rijke man en Lazarus, de sluier optilt die onze ogen voor die wereld verbergt, waarin we na de dood komen. Dit bericht laat ons zien, dat de van het lichaam gescheiden geest nog steeds over alle actieve vermogens beschikt: hij geniet en lijdt, hij voelt en herinnert zich, hij wenst en vraagt. Ook in Openbaring zien we de zielen van degenen, die omwille van de naam van Jezus gedood werden, als levend en om wraak roepen (Openb. 6:9-11).

We kunnen daaruit ook concluderen, dat na de dood, als het lichaam dat terugkeert naar de aarde tot stof vervalt, de geest leeft in een sfeer die niet door onze zintuigen kan worden waargenomen, en dat het de mogelijkheid heeft om daar waarnemingen te doen, die door de materiële dingen niet verstoord zullen worden.

Ik wil nog graag op een tegenwerping ingaan: “Wat betekenen deze uitdrukkingen in de Schrift dan: ‘Hij ontsliep’ – ‘de ontslapenen’ en andere, wanneer de geest bij het verlaten van zijn lichamelijk omhulsel waarnemingen doet, en een activiteit ontplooit? – De dood wordt inderdaad vergeleken met een sluimering, maar dit heeft alleen betrekking op het lichaam en niet op de geest. Dit ontroerend beeld wordt gebruikt om de rust aan te duiden na alle inspanningen en strijd van het leven hier op aarde, en vooral wordt daardoor aan de hoop van het ontwaken in de opstanding van het lichaam uitdrukking gegeven. Zo zegt de Heer Jezus van Lazarus, de broer van Martha en Maria: “Onze vriend Lazarus slaapt, maar Ik ga heen om hem uit de slaap te wekken” (Joh. 11:11). Om wat op te wekken? Niet de geest van Lazarus, maar zijn lichaam. Ook zei de Heer met het oog op het dochtertje van Jaïrus: “Huil niet; zij is niet gestorven, maar zij slaapt” (Luk. 8:52). Voor de wereld was ze gestorven, haar werk hier op aarde was opgehouden, maar voor Hem, voor Wie allen leven, sliep zij alleen maar. Toen Jezus had gezegd: “Kind, sta op” (Luk. 8:54), keerde de geest in haar terug, en stond ze op als iemand die uit de slaap ontwaakt. Maar dat wil helemaal niet zeggen – we herhalen het – dat haar geest sliep. We hebben moeite om deze tussentoestand te begrijpen; het is abnormaal, zou je kunnen zeggen, een toestand waar de geest van het lichaam gescheiden is, die hem op aarde met de uiterlijke en materiële wereld in betrekking heeft gebracht. Maar na de dood is deze wereld voor hem verdwenen, hij staat alleen in contact met de onzichtbare en eeuwige werkelijkheden. Daar is nu zijn gehele handelen op gericht en hij ontwikkelt met betrekking tot deze dingen zelfs een grotere activiteit, dan hier op aarde het geval was, omdat hij niet langer wordt belemmerd en de geest niet langer wordt gebruikt door de behoeften en de zwakheden van het lichaam, door de bezigheden en de talrijke afleidingen van het aardse leven.

De geest slaapt dus niet. Vanaf het moment van de dood leeft hij in de onzichtbare wereld. Hoe plechtig ernstig is dit voor de ongelovigen! Hoe kostbaar is het echter voor de gelovigen! Wat dat laatste betreft zou ik wat bewijs willen toevoegen aan het feit dat ik zojuist heb aangeroerd. De gelovige heeft het leven van Christus. Christus is zijn leven en hij moet dit leven in zijn sterfelijk vlees openbaren (2 Kor. 4:10,11). Maar is het leven van Christus in zijn lichaam? Is het niet veeleer zijn geest, die daardoor bezield wordt? Wordt het lichaam of de geest door de kracht van de Heilige Geest opnieuw geboren? De vraag is eenvoudig te beantwoorden. Maar als de dood voor de geest in plaats van voor het lichaam een slapen zou zijn, moeten we daaruit dan niet concluderen, dat het leven van Jezus in ons sliep? Nee, het eeuwige leven in ons kan onmogelijk worden onderbroken! God heeft ons bestemd “opdat wij, hetzij wij waken, hetzij wij slapen, samen met Hem leven”, met Jezus, Die voor ons gestorven is (1 Thess. 5:9,10).

Maar nog duidelijkere Schriftplaatsen laten zien, dat de geest na de dood, losgemaakt van de banden van het lichaam, zich onmiddellijk levend voor God bevindt. De eerste van deze passages is te vinden in Lukas 23 vers 43. Tot de bekeerde boosdoener die op die dag zou sterven, zei Jezus: “Voorwaar, Ik zeg u, vandaag zult u met Mij in het paradijs zijn”. Zijn arme lichaam werd in het graf geworpen, maar hijzelf, zijn geest, ging meteen met de Heer mee naar de plaats van geluk. Dit is wel de hades, maar voor de geredde ziel is deze onzichtbare plaats al een plaats van geluk.

Is het nu ons lichaam of onze ziel, die nu op aarde geniet van de dingen van God? Zonder twijfel de ziel, die in het lichaam woont. Maar heeft ze daartoe het lichaam nodig? Wat Paulus ervaren heeft, beantwoordt deze vraag. Hij is naar de derde hemel opgenomen, naar het paradijs en daar heeft hij onuitsprekelijke woorden gehoord. Maar hij zegt: “… of het was in [het] lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het …” (2 Kor. 12:2-4). Wie werd opgenomen, wie had gehoord, wie heeft genoten? Paulus. Maar hij was in zijn lichaam, zo nam zijn geest dit alles waar; maar was het buiten het lichaam, wie anders zou het kunnen zijn, wanneer het niet zijn geest was?

Laten we niet vergeten dat de mens alleen met een lichaam compleet is; daarom wordt de opstanding ons altijd voorgesteld als de uiteindelijke toestand. “Vandaag”, zei de Heer tegen de boosdoener; maar toen ging Hij daarvan weg doordat Hij zei: “Vader, in Uw handen beveel ik Mijn geest” (Luk. 23:46). En kort daarna, “vandaag”, op dezelfde dag werden de beenderen van de geredde boosdoener gebroken (Joh. 19:31-32), en zijn gelukkige geest ging daarheen, waar de geest van zijn Heiland al was. De boosdoener slaapt net zo weinig als zijn Redder. Christus is opgestaan en de boosdoener wacht in het Paradijs op de dag van de opstanding, waarvan Christus de Eersteling is (1 Kor. 15:23).

Wordt D.V. vervolgd.

NOOT:
1. Wanneer de apostel Paulus de mens in zijn gehele wezen beschouwt, spreekt hij van lichaam, ziel en geest (1 Thess. 5:23); de laatste is het meest sublieme deel van ons lichaamsloze wezen, dat ons met God in verbinding brengt.

 

Jaargang: 1967 – Bladzij: 257Uit “Messager Evangélique”

© www.haltefest.CH

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW