3 jaar geleden

Met een ruim hart op de smalle weg (5)

In deze artikelen gaat het om de vraag, hoe wij met een ruim hart de smalle weg, die de Schrift ons aanwijst, gelukkig gaan kunnen. En dat in een tijd, die vele verschillende aanbiedingen presenteert en de gelovigen dreigt te verwarren. Juist daarom is het goed om een zeker en bijbels fundament onder de voeten te hebben.

Voorwaarden voor deelname aan het breken
van het brood

Een voorrecht

De gemeenschap aan de tafel van de Heer, die wij als verloste kinderen van God mogen uitoefenen, is een van de mooiste praktische voorrechten die wij bezitten. Daar kunnen wij ons vergaderen rondom onze gemeenschappelijke Heer, die nu verheerlijkt zit aan de rechterhand van God, en die beloofd heeft in het midden te zijn van hen die waarlijk tot Zijn naam zijn vergaderd.

Wij komen samen tot Zijn gedachtenis, dat wil zeggen tot herinnering aan Hem, die voor ons een eeuwig geldend, volmaakt verlossingswerk volbracht en daarvoor Zijn leven gaf. Wij verkondigen tegelijkertijd Zijn dood en daarmee de volledige geldigheid van Zijn offer voor de zichtbare en de onzichtbare wereld. En tenslotte, ondanks de grote verdeeldheid in het christendom, brengen wij door het eten van het ene brood de gemeenschap van het lichaam van Christus, dat wil zeggen van alle ware kinderen van God, tot uitdrukking.

Vaak is terecht benadrukt, dat deze gemeenschap aan de tafel van de Heer in principe openstaat voor alle leden van het lichaam van Christus, en wel voor hen alleen. Een ander feit is, dat de praktische gemeenschap met onze Heer – die ook tot uitdrukking komt in het breken van het brood – gebonden is aan bepaalde bijbelse voorwaarden. Hierover lopen de meningen van de gelovigen echter uiteen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de verschillende meningen over aanbevelingsbrieven, die reeds in het Nieuwe Testament worden genoemd. Een andere vraag die heel verschillend wordt beoordeeld, is hoe men zich moet gedragen wanneer onbekende bezoekers zonder een dergelijke aanbevelingsbrief tijdens een bezoek bijvoorbeeld de wens hebben aan het breken van het brood deel te nemen.

Onze verantwoordelijkheid 

Hoewel de Bijbel ons geen expliciet antwoord geeft op elke vraag van het geloofsleven, vinden wij er toch bepaalde Goddelijke beginselen in, waarvan de kennis ervan ons kan helpen te handelen in overeenstemming met Gods wil, ook in de tegenwoordige tijd, waarin vele dingen heel anders zijn dan in de begintijd van de gemeente.

Een van die beginselen is, dat de onbeperkte genade van God die wij hebben ervaren, gepaard gaat met verantwoordelijkheid van onze kant. Hij heeft ons grote voorrechten gegeven, maar daarmee heeft Hij ons ook onder verantwoordelijkheid geplaatst. Dit geldt ook voor het voorrecht van gemeenschap aan de tafel van de Heer.

Wij vinden in Gods Woord twee verschillende aspecten van christelijke verantwoordelijkheid. Aan de ene kant is er de kant van de persoonlijke verantwoordelijkheid: “… Maar laat men zichzelf beproeven, en zo eten van het brood en drinken van de drinkbeker …” (zie 1 Kor. 11:27-31), en anderzijds de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de gemeente: “… en ik wil niet, dat u gemeenschap hebt met de demonen. U kunt niet [de] drinkbeker van [de] Heer drinken en [de] drinkbeker van [de] demonen; u kunt niet deelnemen aan [de] tafel van [de] Heer en aan [de] tafel van [de] demonen” (1 Kor. 10:20 en 21). Indien gelovige christenen werkelijk in de naam van de Heer Jezus bijeen willen komen, moeten beide zijden gelijkelijk aan bod komen, opdat de rechten van hun Hoofd en Heer, die in hun midden wenst te zijn, niet worden aangetast.

Ons onderwerp gaat meer over de tweede kant, die van de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de gemeente. In de begintijd van de gemeente, zoals beschreven in het Nieuwe Testament, was het zeker zo, dat ieder die tot het levende geloof kwam, onmiddellijk deelnam aan het breken van het brood. Door zijn bekering en geloof in het verlossingswerk van Christus, en door zijn doop en wandel in nieuwheid van leven, bewees de “nieuwkomer” zichzelf als een lid van het lichaam van Christus en een volgeling van zijn Heer. Wij lezen daarom in het Nieuwe Testament niets over een speciale “toelatingspraktijk” met betrekking tot de deelname aan het breken van het brood.

Aanbevelingsbrief

Maar het was anders in het geval van bezoekers uit andere plaatsen. Hier kon de ontvangende gemeente alleen luisteren naar het persoonlijk getuigenis van de betrokkene, maar als zij onmiddellijk hadden deelgenomen aan het breken van het brood, zou de gemeente niet in staat zijn geweest haar gemeenschappelijke verantwoordelijkheid te vervullen. Hier zien we in het Nieuwe Testament, dat de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor de Heer zelfs verder ging dan de plaatselijke gemeente. Want in de herhaaldelijk genoemde aanbevelingen of aanbevelingsbrieven komt het samenwerken van de twee betrokken gemeenten tot uitdrukking. Enerzijds zei de gemeente, uit wier midden een lid naar een andere plaats ging, dat die gemeente toch een getuigenis over de bezoeker nodig had; anderzijds kon de ontvangende gemeente vertrouwen op het getuigenis van de andere gemeente, en zo, op grond van het schriftelijk getuigenis van twee of drie getuigen die in opdracht van de gemeente gehandeld hadden, de bezoeker ontvangen in de gemeenschap aan de tafel van de Heer. (In Korinthe schijnt de gewoonte van aanbevelingsbrieven zo ver te zijn gegaan, dat sommigen zelfs eisten, dat Paulus, de ‘stichter’ van de gemeente te Korinthe, bij zijn volgende bezoek ook een aanbevelingsbrief moest overleggen; 2 Kor. 3:1,2). In de aanbevelingsbrieven die toen ook al gebruikelijk waren, werd tot uitdrukking gebracht, dat de drager in zijn plaatselijke gemeente bekend stond als een wedergeboren christen en werd aanbevolen voor deelname aan het breken van het brood op grond van zijn zijn levenswandel in leer en praktijk; soms werd in de aanbeveling voor toelating ook verwezen naar de dienst, die de persoon in kwestie verrichtte. Op deze wijze werd de eenheid van de Geest praktisch bewaard, zelfs onder plaatselijke gemeenten over de gehele aarde (Rom. 16:1; Kol. 4:10).

Toelating tot het breken van het brood

In onze tijd is het niet meer zo eenvoudig. Het geheel van Gods gemeente (d.w.z. alle ware kinderen van God) is niet langer uiterlijk één. De mensen hebben een veelheid van eenheden gevormd (kerken, kringen, enz.), en de eenheid van de Geest, dat wil zeggen Gods gedachte over de voorstelling van het ene lichaam, kan nu alleen worden gerealiseerd en bewaard waar ware christenen, afgescheiden van al deze menselijke eenheden, worden samengebracht in de naam van de Heer. Dus, ook al zijn zij niet de gemeente, toch kunnen zij Gods gedachten over Zijn gemeente, die nog steeds geldig zijn, verwerkelijken.

Gezien de grote verwarring en onoverzichtelijkheid in het gehele christendom, is de bovengenoemde “praktijk van toelating” ontstaan. Het is niets anders dan de uitdrukking van verhoogde waakzaamheid en verantwoordelijkheid in de huidige tijd. Twee of drie broeders (de getuigen die in de Bijbel vaak worden genoemd, en door wie elke zaak moet worden bevestigd, verg. Deut. 19:15; Matth. 18:16; Joh. 8:17; 2 Kor. 13:1; 1 Tim. 5:19) hebben een gesprek met de gelovige in kwestie. Het gaat er niet in de eerste plaats om een zo groot mogelijk inzicht te hebben in het Woord van God en de gemeente (hoe wenselijk dit ook is), maar of het hart werkelijk oprecht is voor God en verlangt Hem te gehoorzamen (men moet nooit vergeten hoe weinig inzicht men zelf had, toen men zich in deze situatie bevond!). Het gesprek zal ook moeten uitwijzen of er belemmeringen zijn voor deelname aan het breken van het brood. Zo niet, en als de broeders de vrijmoedigheid hebben om dat te doen, stellen zij de persoon voor aan de gemeente – gewoonlijk door middel van de ‘broedervergadering’ – voor toelating tot volledige praktische christelijke gemeenschap. De beslissing berust dus niet bij individuele of enkele broeders, of in de broedervergadering, maar bij de gehele gemeente, hoewel het in de praktijk vaak ook lijkt alsof dit laatste slechts een “kwestie van vorm” is. Maar dit toont alleen maar aan, hoe gemakkelijk wij zelfs op zo’n belangrijk geestelijk gebied in gewoonten vervallen en ons vaak niet bewust zijn van onze grote verantwoordelijkheid tegenover de Heer. De gemeente als geheel laat toe (en sluit uit), ook al vertrouwt zij gewoonlijk terecht op het oordeel van enkele geestelijk onderscheidende en betrouwbare broeders en zusters!

Door deze procedure van toelating tot het breken van het brood moet men er in de ogen van de Heer zoveel mogelijk voor zorgen, dat het kwaad in wandel, leer en omgang niet onopgemerkt in het midden van de gelovigen binnendringt.

Daarom zijn aanbevelingsbrieven bij bezoeken aan broeders uit andere plaatsen tegenwoordig belangrijker dan ooit. Maar het moeten aanbevelingsbrieven zijn van gemeenten die op hetzelfde beginsel staan van het bewaren van de eenheid van de Geest (Ef. 4:3). Zo wordt het immers in het algemeen gehandhaafd. Maar als de afzenders helemaal niet bekend zijn of niet weten dat zij in praktische gemeenschap met ons staan, kan een aanbevelingsbrief om deel te nemen aan het breken van het brood niet aan zijn doel beantwoorden.

Toelating van bezoekers

Na deze enigszins uitvoerige uiteenzetting over de normale praktijk van toen en nu, komen we nu bij het antwoord op de vraag: Wat moet men doen als iemand uit welke christelijke kring dan ook een plaats bezoekt, waar “zijn gemeente” niet aanwezig is, maar waar broeders vergaderd zijn in de naam van de Heer, die de gedachten van God over zijn gemeente kennen en die naar zijn Woord willen uitvoeren?

In principe kunnen hier geen andere beginselen voor de toelating tot het breken van het brood van toepassing zijn. Naast het persoonlijk getuigenis van de persoon in kwestie moet de gemeente dus ook beschikken over het getuigenis van twee of drie getuigen, waarop zij kan vertrouwen, zodat de gelovige in kwestie kan deelnemen aan het breken van het brood met de anderen. De praktijk, volgens het principe: “Maar laat men zichzelf beproeven …” (1 Kor. 11:28) om onbekende bezoekers toe te staan deel te nemen aan het breken van het brood “op eigen verantwoordelijkheid” is in strijd met de Schrift, omdat het voorbijgaat aan de verantwoordelijkheid van de gemeente.

In een dergelijk geval ontstaan daarom ​​de volgende twee vragen:

  1. Hoe bepaalt men of een bezoeker die een volslagen vreemdeling is, een gelovig en oprecht kind van God is?
  2. Wat te doen, als blijkt, dat de persoon op bezoek wil deelnemen aan het breken van het brood, maar in zijn land van herkomst naar een kerk gaat die niet op de grond van de eenheid van het lichaam van Christus staat?

Het antwoord op de eerste vraag kan zeker niet worden gevonden onder tijdsdruk in een haastig en oppervlakkig gesprek. Dit vereist een zekere rust en ook geestelijke onderscheiding van de deelnemers aan het gesprek, en daarom kan zo’n gesprek in de regel niet direct voor de samenkomst plaatsvinden.

Het antwoord op de tweede vraag hangt af van de beoordeling van de innerlijke houding van de persoon in kwestie. Als het in de goede zin van het woord een eenvoudige, dat wil zeggen een onwetende en oprechte gelovige is, die geen kennis en inzicht heeft over de plaats van samenkomen in overeenstemming met het Woord van God, en alleen maar de dood van de Heer wil verkondigen, en daarom tot de broeders komt omdat “zijn gemeente” in de betreffende plaats niet bestaat, dan zou men begrip over de waarheid van de gemeente als voorwaarde stellen om hem toe te laten tot het breken van het brood, als men hem niet toeliet. Dit begrip kan en mag men echter niet in alle gevallen zonder meer worden aangenomen.

Elk geval moet echter zorgvuldig worden onderzocht. Hoe dan ook, verbinding met dwaalleer of moreel kwaad maakt gemeenschap aan de tafel van de Heer onmogelijk. Bij de behandeling van vragen betreffende het lidmaatschap van een kerk of over de verdere weg van zo’n kind van God, hebben de broeders die met hem spreken wijsheid en geestelijk onderscheidingsvermogen nodig om in elk afzonderlijk geval de wil van de Heer te onderkennen en Zijn gedachten aangaande Zijn gemeente te verwerkelijken.

Het is echter een andere zaak, indien er in de bezoeker begrip is over Gods gedachten omtrent Zijn gemeente, en hij zelfs beseft, dat zijn eigen gemeente niet in alles op Gods Woord gegrond is, maar er toch verlangt te blijven. Indien zo iemand als bezoeker de gemeenschap aan de tafel van de Heer wil praktiseren, dan zou de gemeente in kwestie zich schuldig maken aan lichtvaardigheid in de dingen van de Heer, indien zij zo’n gelovige, die tegen zijn kennis van Gods wil handelt, het recht zou geven deel te nemen aan het breken van het brood.

Soms komen broeders en zusters uit huiskringen, die tegenwoordig op sommige plaatsen ontstaan als gevolg van het feit, dat kinderen van God afzonderlijk van kerkelijke systemen samenkomen, of er komen bezoekers uit gemeenten, waarvan wij gescheiden zijn, zonder dat deze gemeenten verkeerde leringen hebben of uitdrukkelijk het beginsel bepleiten van de onafhankelijkheid van de plaatselijke gemeente van andere gemeenten. In zulke gevallen is er duidelijk geen verband met de kerkelijke systemen, waarvan wij ons moeten afscheiden vanwege hun verkeerde menselijke instellingen en verkeerde leringen. Dikwijls belijden zulke broeders en zusters, dat ook zij wensen te handelen naar de waarheid van het ene lichaam van Christus. Indien zulke bezoekers bij meerderen bekend zijn en er geen Schriftuurlijke redenen te noemen zijn tegen hun deelname aan het breken van het brood, kunnen zij aan de gemeente worden voorgesteld, indien zij dit wensen.

In al deze gevallen is het onze plicht om iedereen, die aan het breken van het brood deelneemt, te wijzen op de verantwoordelijkheid die daarmee gepaard gaat. De broeders en zusters in kwestie staan onder de tucht van de gemeente vanaf het moment, dat zij deelnemen aan het breken van het brood. Het bewust zijn van dit feit zal diegenen die aangenomen zijn, beschermen tegen lichtvaardigheid.

Anderzijds moet het ook de broeders en zusters, die onder de beschreven voorwaarden tot het breken van het brood worden toegelaten, duidelijk worden, dat het niet naar de gedachten van God is in elk geval naar eigen wil te beslissen, waar men het brood breekt, de ene keer hier en de andere keer daar. Door dit te doen, zouden wij de bestaande trieste versplintering van het christendom alleen maar onderstrepen en bevestigen.

De oprechtheid tegenover de Heer en tegenover de leden van Zijn lichaam is hier het voornaamste criterium, zoals men kan zien. Wij moeten bekennen, dat het ons allen zo dikwijls hieraan ontbreekt. Maar de ernst en het geestelijk onderscheidingsvermogen van hen die zich met dergelijke vragen moeten bezighouden, zijn ook belangrijke voorwaarden, opdat de naam van onze Heer niet wordt onteerd en Zijn waarheid niet wordt veronachtzaamd.

Enerzijds staat er: “Neemt elkaar aan, zoals ook Christus u heeft aangenomen tot heerlijkheid van God” (Rom. 15:7). Anderzijds moet ons gedrag, zelfs in de openbaring van broederlijke liefde, altijd en alleen worden geleid door het Woord van God: “Deze dingen schrijf ik je … opdat je weet hoe men zich moet gedragen in [het] huis van God, dat is [de] gemeente van [de] levende God, [de] pilaar en grondslag van de waarheid,” en: “… de heiligheid is een sieraad voor Uw huis, HEERE, tot in lengte van dagen” (1 Tim. 3:14,15; Ps. 93:5).

 

Arend Remmers; © www.bibelpraxis.de

18.01.2004.
Geactualiseerd in het Nederlands: 28-04-2021.

 

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW