4 jaar geleden

Mattheüs 18 vers 1

“Op dat uur kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden: Wie is toch de grootste in het koninkrijk der hemelen?”

 

Zojuist had de Zoon van God Zijn heerlijkheid geopenbaard. Hij die in diepe nederigheid rond wandelde op deze aarde, met een pelgrimskleed aan, had niet één drachme. Hij was om onzentwille arm geworden. Maar Hij – de eeuwige “Ik ben” kon de vis in de zee gebieden. Petrus vond alles zo, zoals de Heer hem gezegd had. In dit uur, waar zij de goddelijke heerlijkheid van hun Heer gezien hadden, stelden zij de vraag wie toch wel de grootste was onder hen. Hadden zij niet vervuld moeten zijn met deze wonderbare Persoon? Hij, de Zoon van God, de Schepper van het hele universum, was bij hen. “God geopenbaard in het vlees”. Steeds weer lichten de stralen van Zijn goddelijke heerlijkheid zoals de gouden draden in de efod; en toch waren ze zo met zichzelf bezig.

Arm, dwaas mensenhart! In hem liggen de onuitroeibare wortels van de hoogmoed. Iedere hoogmoed, of het nu natuurlijke of geestelijke hoogmoed is, is een gruwel voor God. Hij weerstaat de hoogmoedigen! (1 Petr. 5:5).

Belijden wij “met Christus gestorven te zijn” (Rom. 6:8), dan is ook de hoogmoed dood. “Want u bent gestorven” (Kol. 3:3). Laten wij toch dit gestorven zijn elk uur trachten te verwerkelijken in de kracht van boven. Laten wij ware nederigheid van Hem leren, die “die nederig van hart” is (Matth. 11:29).

Wanneer wij Zijn heerlijkheid overdenken, Zijn verhevenheid en grootheid, worden wij steeds kleiner. “Hij moet meer, maar ik minder worden” (Joh. 3:30). Wat zijn wij ook in onszelf? Wat is de meest stralende gave die de Heer een broeder en zuster geschonken heeft? Is niet alles alleen Zijn genade? Hij heeft niemand nodig. Hem alleen komt alle eer en roem toe!

 

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW