19 jaar geleden

Maarten Luther (13)

 De leer van de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal was, sinds het vierde Lateraanse concilie in het jaar 1215, door de Roomse kerk vastgesteld. Gedurende driehonderd jaar hadden de mis en de transsubstantiatie Rome’s voornaamste bolwerken en tegelijk haar grootste godslastering uitgemaakt. Het denkbeeld van de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal verspreidde een stralenkrans van heiligheid en gewichtigheid erover, hield de verbeeldingskracht van het volk levendig, en gaf aan de zaak een voorname plaats in de harten.

De strijd over de sacramenten

De leer van de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal was, sinds het vierde Lateraanse concilie in het jaar 1215, door de Roomse kerk vastgesteld. Gedurende driehonderd jaar hadden de mis en de transsubstantiatie Rome’s voornaamste bolwerken en tegelijk haar grootste godslastering uitgemaakt. Het denkbeeld van de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal verspreidde een stralenkrans van heiligheid en gewichtigheid erover, hield de verbeeldingskracht van het volk levendig, en gaf aan de zaak een voorname plaats in de harten. Allerlei bijgelovige plechtigheden vloeiden er uit voort; de priesters wonnen er veel geld en goederen mee; en de verbazendste wonderen werden, naar men zei, door het gewijde brood, onder levenden zowel als doden, teweeggebracht. Zodoende werd deze leer de hoeksteen van het pauselijk gebouw.

Luther als priester en monnik, geloofde vast aan deze verborgenheid van de ongerechtigheid, en werd nooit – in zijn hele loopbaan – van haar begoocheling vrijgemaakt. Hij zondigde tegen God en zijn eigen geweten, toen hij de priesterwijding aannam; en van die tijd af schijnt een oordeel van de verblinding op zijn geest gedrukt te hebben met betrekking tot de macht van de priesters over de grondstoffen van het avondmaal. De transsubstantiatie of wezenlijke verandering van brood en wijn in het lichaam en bloed van de Heer, wanneer zij door de priester gewijd werden, was toen, gelijk zij nog is, de erkende leer van Roomse kerk. Die er aan twijfelen, worden als ongelovigen aangemerkt.

Als hervormer gaf Luther de uitdrukking “transsubstantiatie” op, om de zo mogelijk nog onverklaarbaarder uitdrukking “consubstantiatie” er voor in de plaats te stellen. Het roomse denkbeeld, dat brood en wijn, na de wijding, niet meer brood en wijn bleven, maar overgingen in het werkelijke lichaam en bloed van de Heer, verwierp hij. Doch zijn eigen vreemde opvatting was, dat brood en wijn bleven, wat zij waren, namelijk wezenlijk brood en wezenlijk wijn; maar dat tegelijk met dit brood en deze wijn de werkelijke zelfstandigheid van Christus’ menselijk lichaam in het avondmaal tegenwoordig was. Geen menselijke uitvinding, mogen wij vrij beweren, kwam ooit de pauselijke leer in ongerijmdheid, onbestaanbaarheid en onverzoenlijke tegenstrijdigheid zo nabij. “De handen van de priester”, zei paus Urbanus op een groot Romeins concilie, “worden verheven tot een hoogte, door geen engelen te bereiken, van namelijk God, de Schepper aller dingen, te scheppen en Hem te offeren tot behoudenis voor de gehele wereld. Dit voorrecht, omdat het de paus boven de engelen verheft, maakt de onderwerping van de paus aan de koningen tot een verfoeisel”. Op dit alles antwoordde de heilige kerkvergadering met de grootste eenstemmigheid: “Amen!” Zeker, hier bereikt de menselijke bijgelovigheid en godslastering haar toppunt.

Zwingli’s aanvankelijke denkbeelden

Ulrich Zwingli, de grote Zwitserse hervormer en gelijke van Luther, verschilde geheel en al van de leer van Rome, zowel als van die van de saksische hervormers, ten opzichte van de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in het Avondmaal. Reeds vroeg was Zwingli’s aandacht bepaald geworden bij de eenvoud van de Schrift, waar zij over het avondmaal van de Heer spreekt. Hij las in het Woord van God, dat Christus deze wereld verlaten had, en tot zijn Vader in de hemel gegaan was, hetwelk voor Zijn discipelen een voornaam punt van hun geloof en hun hoop zou uitmaken. Dit leren wij duidelijk uit de Handelingen van de Apostelen: “En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij heenging, zie twee mannen, in witte kleding, stonden bij hen, die ook zeiden: Mannen van Galiléa, waarom staat gij op te zien naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is in de hemel, zal zó komen, op dezelfde wijze als gij Hem naar de hemel hebt zien heengaan”. “Die de hemel moet opnemen tot op de tijden der herstelling van alle dingen” (Handelingen 1:10-11; 3:21). Hieruit zien wij dat de Heer persoonlijk lichamelijk, zichtbaar opgevaren is; en dat Hij aldus terugkomen zal, maar niet voor het einde van de tegenwoordige bedeling of bijeenvergadering van de gemeente.

De woorden van onze Heer: “Dit is Mijn lichaam”, dit is Mijn bloed”, beschouwde Zwingli als van figuurlijke betekenis, en niets anders inhoudende dan dat het brood en de wijn van het avondmaal zinnebeelden of tekenen waren van Christus’ lichaam en bloed; terwijl de instelling een herinnering is aan zijn sterven voor ons. ,”Doet dit tot Mijn gedachtenis. Want zo dikwijls gij dit brood eet, en de drinkbeker drinkt, verkondigt gij de dood van de Heer, totdat Hij komt” (1 Kor 11:22-28).

Gedurende vele jaren had Zwingli deze inzichten omtrent het avondmaal gekoesterd, maar de macht kennende, die de oude kerkelijke leer uitoefende op de geest van het onkundige en bijgelovige volk, kwam hij er niet openlijk voor uit. Daar hij echter geloofde, dat de tijd zou aanbreken van de openlijke bekendmaking van deze waarheid, en hij de tegenstand voorzag, die hij zou ontmoeten, zocht hij ijverig, doch langs vertrouwelijke weg, de waarheid te verbreiden en zijn stelling te versterken. Brieven over dit onderwerp werden gezonden aan vele geleerde mannen in Europa, ten einde op hen te bewegen, dat zij het Woord van God zouden onderzoeken, zelfs indien zij niet van dezelfde inzichten waren als de Zwitserse hervormers. Doch terwijl Zwingli zo rustig wachtte op het geschikte ogenblik om zich openlijk te verklaren, schreef een ander, met meer ijver dan verstand, onvoorzichtig een vlugschrift tegen Luther’s leer omtrent het avondmaal, waardoor de storm, die vier jaren zeer hevig gewoed heeft, begon op te steken.

Carlstadt, Luther en Zwingli

Andreas Bodenstein, beter bekend als Dr. Carlstadt, vroeger professor te Wittemberg, begon de aanval. Deze man bezat de roem van zowel bekwaam en geleerd te zijn, als waarlijk gehecht aan de zaak van de Hervorming; maar uithoofde van zijn overdreven denkbeelden op dit punt en de onstuimigheid van zijn geest, waren zijn maatregelen van die aard, om alles omver te werpen en onderste boven te keren. Hij stond er op, dat opeens alle beelden vernield en alle kerkgebruiken afgeschaft werden. Vroeger hebben wij hem reeds ontmoet. Hij was een van de eerste en warmste vrienden van Luther, maar hij had Luther’s opvatting omtrent het avondmaal verworpen; en hierin lag, naar de schatting van Luther, zijn onvergeeflijke zonde. Ook had hij te veel steun en aanmoediging geschonken aan de buitensporigheden van de Wederdopers of zogenaamde “hemelse profeten”, en dit gaf aan Luther een schijn van reden om zijn tegenstanders op het punt van het avondmaal met dezelfde veroordeling te treffen als de wederdopers. Dit was echter zeer onbillijk, daar Zwingli en zijn aanhangers even sterk gekant waren tegen de dweepzucht van de zogenoemde profeten, als ook Luther en zijn medearbeiders.

Ter weerlegging van Dr. Carlstadt, schreef Luther in 1525 een v1ugschrift tegen deze profeten, waarin hij zegt: “Dr. Carlstadt is van ons afgevallen, en onze bitterste vijand geworden. Hoewel ik deze ergernis diep betreur, verheug ik mij toch, dat de duivel zijn bokkenpoot heeft laten zien, en te schande gemaakt zal worden door deze zijn ‘hemelse profeten’, die lang in het verborgen hebben gepiept en gemompeld, maar nooit eerlijk voor de dag gekomen zijn, tot ik hen verstrikt heb met een gulden1. Door de genade van God is die voor mij te goed uitgegeven, dan dat ik er spijt van zou hebben. Maar de gehele laaghartigheid van het complot is nog niet genoegzaam aan het licht gebracht; want er ligt nog meer verborgen, dat ik lang vermoed heb. Ik weet ook, dat Dr. Carlstadt een geruime tijd deze ketterij in zijn gedachten heeft omgedragen, zonder tot nu toe de moed te vinden haar te verbreiden”.

Zwingli was nu overtuigd, dat de tijd van zwijgen voorbij was. Hoewel hij overeenstemde met Carlstadt’s gevoelen aangaande het avondmaal, kwam hij met kracht op tegen zijn beledigende schrijftrant en zijn lichtzinnigheid. In 1525 gaf hij een belangrijke verhandeling uit, namelijk: “Over de ware en de valse godsdienst”. Zijn eigen denkbeelden omtrent het avondmaal worden in dit boek ten volle en duidelijk uitgesproken; terwijl hij de oproerige geest van de wederdopers en de dwalingen van de pausgezinden over de zaak in kwestie ten stelligste veroordeelt. Er diende zich spoedig een bestrijder aan in een geschrift: “Tegen de nieuwe dwaling van de sacramentbestrijders”. In hetzelfde jaar antwoordde Zwingli hierop, en maakte van de gelegenheid gebruik om zijn tegenstanders, de Lutheranen, te herinneren, dat zij minder persoonlijk in hun smaden, en meer redelijk en Schriftuurlijk in hun bewijsvoeringen moesten zijn. Er was in de geschriften van de Zwitsers een zachtmoedigheid en eerbied, waaraan die der Saksers geheel vreemd waren; zelfs Melanchton was bijwijlen een echo van zijn hevige meester.

Oecolampadius, de boezemvriend van Zwingli, predikte de eenvoudige leer van het Nieuwe Testament betreffende het avondmaal te Bazel juist omstreeks die tijd. Doch vindende, dat zijn vijanden hem vereenzelvigden met Carlstadt, gaf hij een voorstelling en verdediging van zijn eigen gevoelens in het licht. De uitwerking van dit boek was groot. Geschreven in zulk een Christelijke geest, zo vol van de bondigste redenering en de zuiverste bewijzen, zowel uit de Schrift als de beroemdste kerkvaders, werd menigeen er door opgewekt om de nieuwe gevoelens in ernstige overweging te nemen.

Erasmus zelf werd bijna door dit boek tot andere inzichten gebracht. “Een nieuw leerstuk”, zo schrijft hij aan een vriend, “is opgekomen, dat er namelijk in het avondmaal niets anders is dan brood en wijn. Dit nu tegen te spreken is geen lichte zaak; want Oecolampadius heeft het door zoveel bewijsredenen versterkt, dat de uitverkorenen zelf er bijna door verleid zouden worden”.

Een schimpend antwoord op dit boek verscheen weldra, ondertekend door veertien Duitse godgeleerden, met een voorrede van Luther’s hand. Zwingli werd zwaar beledigd, en beklaagde zich over de smaad aan een medehervormer door zijn Duitse broeders aangedaan. “Ik heb in deze tijd”, zegt hij, “niets minder lofwaardigs gezien dan dit antwoord, vanwege zowel het geweld, dat er in gepleegd wordt aan de Heilige Schrift, als de buitensporige hoogmoed en de onbeschaamdheid, die er uit spreken. Oecolampadius, van alle mensen de meest argeloze, een waar model van godsvrucht en geleerdheid, dezelfde van wie de meesten van hun geleerd hebben hetgeen zij weten van de letterkunde, wordt door hen zo schandelijk en ondankbaar bejegend, dat wij geen verwijten, maar verwensingen te lezen krijgen”.

Zo werd de strijd gevoerd. Luther was in hoge mate teleurgesteld en verwonderd zoveel geleerde en vrome mannen te vinden, die dezelfde gevoelens als Zwinglius aankleefden; en menigeen, van wie hij de hoogste gedachten gekoesterd had, verklaarden zich thans ten gunste van de nieuwe inzichten. Dit was gal en alsem voor Luther’s geest, en vervulde hem met onuitsprekelijke smart en toorn. In zijn brieven en geschriften uit die tijd drukt hij zich uit in de meest ongemanierde en onbedachtzaamste bewoordingen. Hij noemt zijn tegenstanders “zijne Absaloms, zijn sacramentsamenzweerders, in vergelijking van wier dolzinnigheid de pausgezinden zachtmoedige bestrijders zijn, werktuigen van de satan, ter mijner verzoeking”. Luther’s aanhangers namen de toon van hun meester over; en hij openbaarde in deze twist al de heftigheid en koppigheid van zijn natuur. Van het einde van het jaar 1524 tot 1529 had Luther zo geweldig tegen de Zwitsers en zo weinig tegen de pauselijken geschreven, dat Erasmus spottenderwijs zei: “De Lutheranen zijn graag om in de boezem van de kerk terug te keren”.

De oproep naar Marburg

Zo waren de Christelijke geleerden; en dergelijke gezindheid openbaarden zij, die de staatkundige landgraaf met veel moeite tot verzoening trachtte te brengen. Het is waarlijk verootmoedigend daaraan te denken, en er wordt een donkere schaduw door geworpen over Luther’s karakter. Filips toonde in zijn vredelievende bemoeiingen bij deze en vroegere gelegenheden meer van de Christelijke geest dan de grote hervormer, hoewel het mogelijk is, dat alles, wat de Landgraaf deed, niet uit zuiver Christelijke beweegredenen voortkwam. Doch beweegredenen mogen wij niet oordelen; “Eén is er, die ook wat in de duisternis verborgen is aan het licht brengen zal (1 Korinthe 4:5).

Het verband tussen deze groten twist en de staatkundige bewegingen in Duitsland, maakte hem tot een zaak van hoog belang en veel onrust voor de protestantse opperhoofden. Hij was de éne, grote hinderpaal tot hun vereniging; en wat kon zonder eenheid tot stand gebracht worden tegenover zulke machtige tegenstanders als Rome en de keizer? De pauselijke godgeleerden hadden met leedvermaak het aangroeien en de verbittering van deze hatelijke verdeeldheid gadegeslagen, en toonden al hun behendigheid om er voordeel uit te halen. De landgraaf gevoelde over deze scheuring meer smart dan de Wittemberger doctoren, en besloot nu, zonder verder uitstel, een conferentie en, zo mogelijk, een verzoening te bewerken tussen de aanvoerders van de onderscheiden partijen. Over de grote hoofdwaarheden van de Goddelijke openbaring waren de Zwitserse en Duitse hervormers het eens. Alleen op één punt liepen zij uiteen, de wijze waarop Christus tegenwoordig is in het brood en de wijn van het avondmaal. Het schijnt, dat Filips de hele twist als weinig meer dan een strijd over woorden beschouwde, daar hij zegt: “De Lutheranen willen niet horen spreken van een verbinding met de Zwinglianen; welnu laat ons een einde maken aan de tegenspraak, die hen van Luther gescheiden houdt”. Vervolgens riep hij de voornaamste godgeleerden van Saksen, Zwitserland en Straatsburg op, om, in de herfst van 1529, een samenkomst te hebben te Marburg.

Zwinglius nam met alle blijdschap de uitnodiging aan, en maakte zich gereed op de bepaalde tijd te verschijnen. Doch Luther over het algemeen zo stoutmoedig en onbevreesd – zoals wij meermalen gezien hebben – gaf de grootste weerzin te kennen om Zwingli te ontmoeten. De verschillende vlugschriftcn, die tussen hen gewisseld waren over de zaak in kwestie, hadden hem een zodanige indruk gegeven van de macht van Zwingli, dat hij trachtte langs de onwaardigste wegen een ontmoeting met hem te vermijden. Uiteindelijk zwichtte hij voor de herhaalde aanzoeken van de landgraaf. Aldus schreef Luther aan Filips:

“Ik heb uw bevelen ontvangen om naar Marburg te gaan, tot een dispuut met Oecolampadius en zijn partij over het verschil betreffende de sacramenten, met het doel om tot vrede en eenheid te komen. Hoewel ik zeer flauwe verwachting heb van zo’n eenheid, zo wil ik, daar ik uw ijver en uw zorg hieromtrent niet te hoog roemen kan, niet weigeren een hopeloos en voor ons misschien gevaarlijk werk, te ondernemen; want ik wil onze tegenpartij geen grond geven om te zeggen, dat zij meer gezind waren tot eendracht dan ikzelf. Ik weet zeer goed, dat ik hun niets zal toegeven, waardoor ik mij zou verlagen. En als zij niet willen onderdoen voor ons, zal al uw moeite tevergeefs zijn”. Zijn brieven aan bijzondere personen in die tijd drukken hetzelfde gevoelen uit, en ademen dezelfde geest. De gehele kwestie was behandeld en beslist in Luther’s geest, nog voor hij aan zijn reis begon. Maar hij was niettemin alles behalve op zijn gemak. Hij had een bepaalde overtuiging, dat de overwinning ten deel zou vallen aan de Zwitsers. Die overtuiging wordt ten volle bewezen door de volgende voorstellen.

  1. Luther schreef namelijk, voor zichzelf en Melanchton, dat zij de conferentie alleen zouden bijwonen op voorwaarde, “dat enige eerlijke pausgezinden tegenwoordig zouden zijn als getuigen tegen die toekomstige zwetsers en grootsprekende heiligen … Indien er geen onpartijdige rechters waren, zouden de Zwinglianen veel kans hebben om zich op de overwinning te beroemen”. Dit is een vreemd iets in de geschiedenis van de Saksische godgeleerden, en toont een rugwaartse beweging tegenover de beginselen van de hervorming, vooral bij de schrijver van “de Babylonische gevangenschap” en de aanklager van de antichrist. Wist Luther dan niet meer, dat de pausgezinden gebonden waren om de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de tekenen van het avondmaal vast te houden, meer dan enige andere partij in de Christenheid? En toch stelt hij hen voor als “onpartijdige rechters”. Welk een omkeer, althans voor het ogenblik, bij deze groten man! Hoe moeten wij dit verklaren? Hier volgt de verklaring: Luther stond niet meer op de veilige bodem van Gods Woord, maar op den valse grond van een ongerijmd bijgeloof. Hij kon het bewustzijn niet hebben van de tegenwoordigheid of goedkeuring van God. En daarom verwondert het ons weinig, dat hij zo’n zwakheid en onvastheid aan de dag legde. In plaats van te vertrouwen op de levende God, en pausen of keizers als niets te achten, wendt hij zich op een armzalige wijze tot zijn oude vijanden, opdat die bij de naderende woordenwisseling zijn vrienden en zijn toevlucht zouden zijn. Welk een ernstige les voor alle Christenen! Moge het geschreven en levende Woord ten allen tijde onze hulp en onze toevlucht zijn. Wij hebben hier er alleen aan toe te voegen, dat Filips een te vurig anti-papist was om op Luther’s voorstel acht te slaan; het verviel daarom, aan hen, die het opperden, de schande latende, die onpartijdige geschiedschrijvers er aan toegekend hebben.
  2. In een brief – algemeen aan Melanchton toegeschreven -, en de 14e mei aan de keurvorst gericht, wordt nog verder gegaan: “Laat de vorst weigeren verlof te geven tot onze reis naar Marburg, zodat wij dit tot verontschuldiging kunnen aanvoeren”. – “Maar de keurvorst”, zegt d’Aubigné, “wilde zich niet lenen tot zulk een schandelijke handelwijze; en de hervormers van Wittemberg vonden zich genoodzaakt te bukken voor het verzoek van de landgraaf”.
  3. Een ander voorstel werd in het midden gebracht, dat nog meer toont, hoezeer de Saksische godgeleerden met vrees en bezorgdheid vervuld waren. Dit voorstel hield in, dat onder de godgeleerden, die uit Zwitserland zouden opgeroepen worden tot de redetwist, Zwingli niet begrepen mocht worden”. Maar ook in dit voorstel kon niet getreden worden; de uitnodigingen waren verzonden; en Filips was al te zeer beledigd door Luther’s koppigheid, dan dat hij het oor leende aan diens verzoeken. Deze kleinigheden zijn alleen waard te vermelden, in zoverre zij het verschil aantonen tussen dezelfde man, wanneer hij pal staat voor de waarheid van God, en wanneer hij strijd voert voor het dwaze leerstuk der consubstantiatie. In het eerste geval staat hij door het geloof, en de genade schenkt hem zedelijke moed en een edele houding; maar in het laatste geval zien wij hem de armelijkste bewijzen van zwakheid, wantrouwen en geveinsdheid geven.

Wordt zo de Heer wil vervolgd.

NOOT:
1. Ter opheldering van deze uitdrukking vermelden wij hier, dat de 24e Augustus 1524 door Luther te Jena een predikatie gehouden werd, waarin hij tegen Carlstadt, zonder hem te noemen, waarschuwde. Carlstadt ging dezelfde dag aan Luther opheldering vragen, en voegde hem onder ander toe, dat hij wilde bewijzen, hoezeer Luther zichzelf met betrekking tot de leer van het avondmaal had tegengesproken. Luther antwoordde: “Schrijf maar tegen mij, doch wat gij doet, laat het in het openbaar zijn en niet heimelijk”.
Carlstadt. – “Ik ben bereid; als ik maar wist, dat gij in ernst zijt met hetgeen gij zegt”.
Luther. – “Doe het gerust; Ik zal u een gulden tot onderpand geven”.
Carlstadt. – “Geef dan op; ik neem de uitdaging aan”.
Hierop nam Luther een goudgulden uit zijn zak, en zei, terwijl hij die aan Carlstadt overhandigde:
“Daar is de gulden; sla er nu dapper op los”
Bronnen:
Luther – zijn weg en werk, W.J. Kooiman;
Geschiedenis der kerk, dr. H. Berkhof;
Grote geïllustreerde wereldgeschiedenis, verschenen bij Bosch & Keuning n.v. te Baarn;
Geschiedenis in Thema en Taak, deel I, W.F. Kalkwiek en J. Wilschut.
Algemene geschiedenis van de Christelijke Kerk, A. Miller.

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW