Maarten Luther (1)
Heeft de Reformatie vandaag ook nog iets te zeggen?
Gelofte
Maarten Luther werd in 1483 in Eisleben geboren; Eisleben ligt in Saksen in Zuid-Duitsland. Maarten Luther kwam uit een eenvoudig boeren- en mijnwerkersgezin. Zijn vader wilde dat hij een goede positie in de wereld zou krijgen en liet hem daarom aan de universiteit van Erfurt rechten studeren.
Zijn moeder voedde hem op in het angstige geloof in de duivel en zijn aanhang, bosgeesten en dwaallichten, heksen en tovenaars, die erop uit waren de mensen schade te berokkenen.
In de kinderjaren ontving Maarten een zeer strenge opvoeding. Hij kreeg eens op een ochtend vijftig maal een afstraffing, omdat hij zijn werkwoorden niet vlot genoeg vervoegen kon. Zoals velen uit de oude tijd deden, namelijk veel slaag geven aan de jeugd, zo deden ook de ouders van Maarten. Een pak slaag was even onontbeerlijk als eten en drinken, zo redeneerde men.
Maarten had als kind, en later als opgroeiende jongen, spanningen te verwerken die mede veroorzaakt werden door de middeleeuwse kerk, die deze spanningen in zijn hart opzettelijk bevorderde door beurtelings te spelen op de snaar van de angst voor de hel en op die van het verlangen naar de hemel.
Zijn diepe religieuze hartstocht kon hem als kind reeds met intense aandacht doen kijken naar een houtsnede waarop Christus als rechter van de wereld werd voorgesteld. Majesteitelijk zit de Heerser op de regenboog. Uit Zijn rechteroor bloeit een lelie; daaronder wandelen de verlosten, door engelen geleid, naar het paradijs. Uit Zijn linkeroor steekt een zwaard in de lucht, een teken van het oordeel dat voltrokken wordt aan wie ter linkerzijde bevonden worden. Ze worden door de duivelen bij de haren uit hun graven getrokken, en zonder pardon of vorm van proces in de vlammen van de hel gegooid.
Met grote ogen zat Maarten op die prent te turen. Hij had het nooit vergeten. “Tentatio tristitiae”, aanvechting der droefenis, angst voor de uitverkiezing: Waar hoor ik, aan de rechter- of aan de linkerkant?
Op een dag in juli 1505 wandelde er een jongeman langs een bospad, dicht bij het dorp Stotternheim. Het was Maarten Luther, blijkbaar op weg naar de academiestad Erfurt, vijf kilometer van Stotternheim verwijderd. Hij was toen student en had zijn inleidende studie aan de universiteit voltooid. Hij werd een van de besten van zijn jaar magister artium; dit is een middeleeuwse academische graad, vrijwel gelijk aan de doctorstitel. Nu liet hij zich inschrijven voor rechten zoals zijn vader, Hans Luther, zo graag wilde. Als alles goed ging werd hij misschien wel publiek notaris in Eisenach of Eisleben, of kreeg hij een baan aan het hof van de keurvorst in Wittenberg. Maar … het liep anders!
De lucht boven Stotternheim betrok snel. Een wilde wind stak op en er barstte een hevige regen los. Een vlam en een slag tegelijk. Hevig geschrokken viel Maarten neer. Hij stak de handen omhoog en riep: “Help mij, heilige Anna, ik zal monnik worden”.
Zo kwam de ommekeer in het leven van Luther. Met de heilige Anna was hij van kindsbeen af al vertrouwd geweest. Zij werd vooral in Saksen bijzonder vereerd. De mijnwerkers hadden haar gekozen als hun patrones, dit is vrouwelijke beschermheilige. Naar de traditie was de heilige Anna de moeder van Maria, de grootmoeder van Jezus; deze drie vormden vormden een drie-eenheid in de heiligencultus in Duitsland. Ze werden ook vaak zo afgebeeld. Anna heeft Maria op schoot en die weer het kind Jezus.
“De heilige Anna was mijn afgod”, zei Luther later zelf. Zo deed dus Luther zijn gelofte dat hij monnik zou worden. Een zielenangs van vele jaren vond haar uitweg in deze plotseling gegeven belofte. Lang had hij zich vol angst en beven afgevraagd, hoe hij staande zou kunnen blijven tegenover de hoogste Rechter, God, de strenge, de heilige en volmaakte. Maar niet alleen tegenover God koesterde hij angstgevoelens; ook de vrees voor allerlei boze machten kwelde hem. Hij zei later dat zijn hart sidderde en beefde bij de vraag: “Wat moet ik doen opdat God mij genadig zal zijn?”
Het klooster
“Zijt ge een lijfeigene? Hebt ge onbetaalde schulden? Lijdt ge aan een verborgen kwaal?”Deze drie vragen werden Maarten Luther gesteld volgens voorschrift van de orde van het klooster.”Neen, neen, neen”, antwoordde Luther de prior van het Augustijner Eremietenklooster te Erfurt; een prior is de overste van het klooster.Dit klooster had een nauwe relatie met de heilige Anna. Een zogenaamde Annabroederschap, een gebedsgemeenschap van leken, was nauw aan dit klooster verbonden. Luther zou dan ook wel door de heilige Anna beschermd worden, zo dacht hij. Daarom verbrak hij zijn gelofte niet, ook al kwamen zijn vrienden met tranen in hun ogen afscheid van hem nemen en zeiden anderen dat hij gek was.
Toen dan Luther alle vragen van de prior had beantwoord en zich bereid verklaarde alle smaad en last van dit leven te dragen, ontdeed men hem van zijn studentenkleding en omhulde men hem met het voorlopige ordekleed. Degene die in dit kleed stierf, kon naar het oordeel van de vromen van die dagen zeker zijn van zijn zaligheid. Zo sprak Thomas van Aquino uit, dat het aantrekken van het monnikengewaad beschouwd mocht worden als een tweede doop, die evenals de eerste, de zondaar in de staat van onschuld stelde.
Het noviciaat, de proeftijd van kloosterlingen, was voor Luther erg rustig. Vele godsdienstige oefeningen, regelmatige deelname aan de gebedsuren in de kloosterkapel, practisch werk, de tucht, de meditatie en de gemeenschap van de broeders deden Maarten Luther goed. Men noemde broeder Maarten wel eens de tweede Paulus in het klooster. Maarten zelf beschouwde de kloosterlingen als de heilgste en bewonderenswaardigste van alle mensen. Het monnikengewaad heeft hij nog lang gedragen, ook toen hij eigenlijk al geen monnik meer was; het kostte hem veel moeite dit gewaad af te leggen.
Op deze wijze ging Maarten Luther zijn weg. De weg die de middeleeuwse kerk hem wees; en dat doende ondervond hij dat het niet de weg naar de hemel was. Deze kerk zei: “Zoek in het klooster je rust en heil”. Ook Paulus werd van het joodse wettische leven bevijd door zijn poging om alle gerechtigheid van de wet vervullen. De Reformatie begon ook met de daad van een man die deed wat de kerk hem zei: “Zoek in het klooster je rust en heil”.
De priesterwijding (1507)
Luther was door de prior, wat in verband met zijn voorbereidende universitaire studie wel logisch was, voor het priesterambt bestemd. Na de wijding en een serieuze voorbereiding zou hij de eerste mis celebreren. Zoiets was voor iedere geestelijke een geloofsproef. In dit sacrament toch werd de omgang tussen God en mens toegespitst tot het uiterste: de mens die als priester het offer voor God volbrengt, handelt rechtstreeks met de Almachtige. Heel dit ingewikkelde ritueel had Luther uit het handboek van Gabriel Biel tot in de puntjes bestudeerd. Diep besefte hij de ernst en de heerlijkheid van deze roeping.
Ook zijn vader, Hans Luther, was aanwezig; deze had aanvankelijk ernstige bezwaren tegen deze stap van zijn zoon. Later legde hij met tegenzin zich er bij neer. Terwijl Luther zijn eerste mis celebreerde, beving hem de schrik voor het eeuwige; de ontzetting voor het heilige trof hem als een donderslag. Hij moest bij het altaar reciteren onder andere deze tekst: “Wij offeren U, de levende, de ware, de eeuwige God …”. Op dat moment werd hij getroffen door een grote schrik. Moest hij, ellendige kleine dwerg, zeggen: Ik vraag U om dit of dat? Want ik ben stof en as en vol zonde, en ik spreek tot de levende en ware God! Dit was de”aanvechting” van Luther. Hij lag onder, iemand had hem bij de keel. Is het een beproeving van God, of is hij reeds de prooi van de duivel?
Tijdens deze gelegenheid kreeg Luther nog een dreun. Er was ook een feestmaaltijd voor de jonge priester, waar de gasten en de monniken ook bij waren. En ook zijn vader zat daar …
Beangst voor het contact met de Goddelijke Vader, hoopte hij op de steun van zijn aardse vader. Als die nu eens zei: “Maarten, ik moet erkennen dat je gelijk had toen je in het klooster ging”, dan zou alles nog goed zijn. Hij was erg op zijn vader gesteld en was blij dat dienst boosheid voorbij was.
En als een kind dat om een pluimpje bedelde, vroeg hij, toen allen gezeten waren: “Vader, waarom hebt u zich toch zo verzet, dat ik monnik zou worden; vindt u zelf ook niet dat het een goed en Goddelijk leven is? Ik ben er door een stem van de hemel die mij in het onweer riep, ingekomen en moet de wil van God toch gehoorzamen?” Maar deze barstte tot schrik van alle geestelijken, kloosterlingen en gasten los: “Jij, jij weet niet wat er in de Bijbel staat? Dat je je vader en moeder moet gehoorzamen. Daarvan ben je in ieder geval zeker. Wat die stem in het onweer betreft, die kan toch evengoed van de duivel als van God geweest zijn?
“Pats … dat was de tweede dreun van deze dag.
De strijd van Maarten Luther
Welke van die beide slagen waren nu van God? Luther wist het werkelijk niet en hij zou er voorlopig ook wel niet achter komen. De twijfel van hem ging niet over de vraag of God wel bestond en of er wel een boze macht was; God was er en de duivel, daaraan was er bij hem nooit enige twijfel als man van zijn tijd. Maar de demon kon zich kleden in een gewaad als dat van een engel van het licht. En rondom God was er diepe duisternis. Daar kon de jonge priester niet meer uitkomen. Hij heeft dan ook een antwoord gevraagd met lichaam en ziel.
Hij vastte; soms was hij drie dagen zonder een kruimel brood. Hij waakte, hij las en studeerde; hij bad, hij bedelde, hij kastijdde zich. Dat alles gaf een zekere voldoening maar geen uitzicht. Hij wilde zijn eigen “ik” klein krijgen maar verkreeg er geen vrede mee. Vergeefs martelde hij zichzelf bijna dood. Hij zag in dat de mens naar zichzelf toegebogen was, zoals Augustinus dat zag. Gevangen in zijn eigen “ik”, dat de mens zijn middelpunt vond in zichzelf, dat was zijn zonde; goed zou de mens pas zijn als hij uit vrije wil en met vanzelfsprekende vreugde een volkomen zuiver leven leidde. En wie kon dat?
Alles wat de middeleeuwse vroomheid aan middelen bood, gebruikte hij: Bijbel en brevier (Latijnse dagelijks te bidden gebeden), zelfonderzoek en oefening, biecht en boete, alles putte Luther uit.
Hij verstond het monnikendom nog geheel als refugium van de ziel, wijkplaats tot verkrijging van het eeuwig heil. Hij koos zich 21 heiligen, drie voor elke dag van de week. Hun goede werken en voorbeden hielpen hem ook niet.
1510. Met beide handen greep hij de gelegenheid aan om naar Rome te reizen, de heilige plaatsen te bezoeken, een generale biecht te doen.
Teleurgesteld keerde hij terug. Deze sfeer, waar de religie verzakelijkt was en de dienst van God tot een bedrijf vervallen was, stond hem tegen. Hij kwam er dan ook geen stap verder mee, integendeel!Ook had hij gehoopt bij de hoge geestelijkheid een biechtvader te vinden die hem helpen kon.
Maar hij werd uitgelachen, hij was veel te serieus; hij kon de misliturgie niet afraffelen, zoals men dat in Rome gewend was. En hij had dingen gehoord uit het leven van de Renaissancepausen die hem diep verschrikten. Toch twijfelde hij niet aan de kerk en haar weg tot de zaligheid.
Zo was Luther een mens die vocht om zijn bestaan voor God, die besefte dat hij verloren was als hij geen antwoord vond. De “tentatio tristitiae” wilde maar niet wijken; de angst om zijn zonden en de vrees voor de gerechtigheid van God, hielden hem onder.
De centrale vraag voor Luther was: “Hoe kom ik uit deze nog donkerder muren dan van het Augustijner klooster? Hoe krijg ik een genadig God?”
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW