20 jaar geleden
Maarten Luther (11)
We komen nog even terug op de oorsprong van het Protestantisme. Daarbij moeten we enkele dingen voor de duidelijkheid nog eens herhalen. Maar om iets van de geschiedenis van het protestantisme begrijpen, ontkomen we hieraan niet. De twee regimenten. Ongetwijfeld heeft Luther grote waarde toegeken…
Het Rooms-katholicisme
We komen nog even terug op de oorsprong van het Protestantisme. Daarbij moeten we enkele dingen voor de duidelijkheid nog eens herhalen. Maar om iets van de geschiedenis van het protestantisme begrijpen, ontkomen we hieraan niet.
De twee regimenten
Ongetwijfeld heeft Luther grote waarde toegekend aan overheid en staat. Hij schreef: “Zij zijn leden van de Goddelijke ordening, waarmee de Schepper het leven in stand houdt, de gezagsordening, waartoe ook die van het recht en opvoeding behoren. Daarnaast staan dan de natuurlijke ordeningen, huwelijk en gezin, en het beroep. Samen vormen ze het wereldlijk regiment van God, in constante levende spanning met het geestelijke regiment, de heilsordening van God in kerk en gemeente. Elke echte gezagsordening op aarde is van Goddelijke oorsprong. God regeert door de vorst om de machten van het boze in te tomen en de chaos te voorkomen. Alle gezag is een gave van God aan de wereld. De staat, het recht, ouderschap en opvoeding houden het aardse samenleven in stand tegen de machten van de ontbinding, het egoïsme, de zonde en de duivel. Zodra inzonderheid de Goddelijke ordening van het staatsgezag zou ophouden te bestaan, zou het leven van de volkeren ondergaan. God wil het in stand houden, het leven van alle volkeren, geheel onafhankelijk van de vraag of ze Hem als Heer erkennen of niet. Zo is de overheid dienares van God naar het woord van Paulus in Romeinen 13”.
Luther schreef ook, dat de overheid haar eigen taak had die beperkt was tot het wereldlijk regiment. “Het geestelijk rijk is Gods eigen gebied, waar Hij rechtstreeks en door Zijn evangelie werkt. De overheid heeft daar geen boodschap: gedachten zijn tolvrij”.
Van een zogenaamde “onderdanentheologie” of de leer van de blinde gehoorzaamheid aan een absolute staatsmacht, wilde hij ook niet weten.Hij leerde zelfs dat men God meer moet gehoorzamen dan de mensen (Handelingen 5:29). Het kwaad dat overheidspersonen bedreven, moest door de mond van het Woord van God worden bestraft. Deze zienswijze over de beide regimenten werd echter steeds meer misverstaan. Van een ingrijpen van de macht van het wereldrijk in het geestelijk, van de staat in de kerk, wilde Luther niet weten. Toch kon hij een vernieuwde vermenging van de beide rijken niet tegenhouden. De Reformatie in Duitsland had de politieke ontwikkeling tegen. Ze viel samen met de ontwikkeling van de kleine vorstendommen, landjes die door hun heersers als particulier eigendom werden beschouwd. Zij heersten als vaders over hun familiebezit en de kerk behoorde daar ook toe. Dat Luther het geestelijk recht van de middeleeuwse kerk terzijde schoof en daarmee de heerschappij van de kerk over de staat kwam, kwam nu vooral ten goede aan die vaak bekrompen landvorsten. De Reformatie werkte onwillekeurig aan hun opkomst mee, doordat ze hen als “noodbisschop” aanvaardde en daarmee gelegenheid gaf in de kerkelijke politiek in te groeien en de leiding van de landskerken op zich te nemen.
Heel de verwarring in de Duitse Rijksdagen tussen die van Worms (1521) en Augsburg (1530) hing daarmee ten nauwste samen. De verdeeldheid tussen de Rooms-Katholiek gebleven vorsten en en de Protestants geworden vorsten bleek onoverkomelijk. De leiding van de Reformatorisch gezinde vorsten berustte bij de jonge landgraaf Philip van Hessen. Ondanks het edict van Worms breidde zich de Reformatie steeds verder uit. Luther was sinds dit edict enorm populair geworden, zodat hij een groot probleem werd voor de Rijksdagen. Men durfde geen beslissing te nemen, omdat men bang was voor de machtige Reformatie-steden. Ook was keizer Karel V niet aanwezig, omdat hij het te druk had met Frankrijk en de Turken; negen jaar was de keizer in het buitenland.
Zo bleef alles slepend. In 1524 sloten vele Roomse vorsten echter een verbond tot doorvoering van het edict van Worms. De Evangelischen sloten toen in 1526 een tegenverbond. Datzelfde jaar bracht nieuwe buitenlandse moeilijkheden waardoor Karel V zelfs enige tijd vijand was van de paus. Daarom verschoof de Rijksdag te Spiers de zaak nogmaals. Aan de afzonderlijke vorsten werd de beslissing voor hun eigen gebied overgelaten. Dit besluit had grote gevolgen. Het rijksgebied viel nu uiteen in afzonderlijke landskerken. Daarmee werd een ontwikkeling voltooid die al in de middeleeuwen was begonnen. De Reformatie kon zich nu volledig, doch uitsluitend, vestigen in die landen waarvan de vorst Evangelisch was. Vooral in Saksen en Hessen kreeg de Reformatie veel invloed.
Protestatio
In 1529 kwamen de verhoudingen anders te liggen. Karel V had vrede gesloten met de paus en maakte zich op om naar Spiers te komen. Hij wilde een nationaal concilie bijeenroepen om eindelijk het edict van Worms uit te voeren. Hij werd toen onderweg opgehouden. Toen opende zijn plaatsvervanger, Ferdinand van Oostenrijk, zelf de vergadering en verklaarde zonder meer het besluit van de Rijksdag van 1526 voor afgedaan. De meerderheid viel hem bij. Toen werd vastgesteld, dat in die landen die de Reformatie hadden aangenomen, aan de Katholieken vrijheid van geloof moest worden gegeven; vervolgens dat in die landen en steden die Rooms gebleven waren, niemand tot de Reformatie mocht overgaan op straffe des doods.
Tegen deze maatregel dienden de Evangelische leden van de Rijksdag, zoals gebruikelijk was in dergelijke gevallen, een “Protestatio” in. Het was een ‘protest’ én een ‘getuigenis’, dat ze niet met deze maatregel konden instemmen. Dit getuigenis vroeg om gelijk recht, dat ook Evangelischen vrijheid van geloof moesten hebben in Katholieke landen, evengoed als Katholieken in Evangelische landen. Vandaar dus de naam “Protestanten”, dat eerst alsscheldwoord werd gebruikt maar later ook door de Evangelischen werd aanvaard.
Het protestantisme
Het protest van de hervormden op de tweede rijksdag te Spiers in 1529 vormt een kenmerkend tijdstip in de geschiedenis van de de hervorming en van de kerk. Tevens moeten wij in gedachte houden, dat het protestantisme niet nieuw is. De oudheid van de Rooms-katholieke godsdienst is een ijdele waan van haar verdedigers. Het pausdom, zeggen zij, is de afstammeling van de oudheid, gelijk het protestantisme een kind is van gisteren, uit Luther en Calvijn gesproten. De uitdrukking volgens de betekenis, die zij in de zestiende eeuw kreeg, was, wij stemmen dit toe, een nieuwigheid; maar hetgeen er door aangeduid wordt, is oud. De protestanten streden voor de waarheid van God en haar gezag over de gewetens van de mensen. In deze betekenis is het protestantisme zo oud als het Christendom, en heeft altijd bestaan, hoezeer van Constantijn tot aan de zestiende eeuw bedolven onder tal van dwalingen en bijgelovigheden.
In die tussentijd van droevige duisternis vinden wij een menigte protestanten. Terwijl willekeur en dwaling heersten, vertegenwoordigden zij die getrouw waren aan de bestaande waarheid van God, noodzakelijkerwijze de beginselen van het protestantisme. Behalve de Paulicianen, de Nestorianen en de Armeniërs in het Oosten, hebben wij onze welbekende vrienden de Waldenzen, de Albigenzen, de Wickleffieten en de Bohemers in het Westen. Men had nog anderen onder verschillende benamingen aangeduid, zoals de Katharen, Leonisten, enzovoorts; maar de vier eerstgenoemden waren de hoofdtakken van de grote boom van het getuigenis voor Christus en Zijn evangelie. Hoewel met verschillende namen genoemd, waren zij van één oorsprong en een gemeenschappelijk geloof.
Het protestantisme, waarmee wij nu geschiedkundig te maken hebben, moeten we dateren vanaf de tweede rijksdag van Spiers (1529). Toen werd het geboren. Doch binnen korte tijd werd het belichaamd in de nationale grondwet van Duitsland, en stond – indien nodig – gewapend klaar ter verdediging van godsdienst en vrijheid. Dit was het protestantisme in zijn staatkundige gedaante, hetwelk helaas (!) weinig eigenschappen vertoonde van het Christendom of de gemeente van God, het lichaam van Christus.
Wij willen nu de brief aan de gemeente van Sardis enigszins overwegen, daar het begin van het protestantisme het juiste ogenblik daartoe is. Het levert ons de beoordeling, niet van de partijdige of bevooroordeelde pen van de geschiedschrijvers, maar van de Heer zelf. Dit is zowel ernstig als verblijdend!
De brief aan de gemeente van Sardis
“En schrijf aan de engel van de gemeente in Sardis: Dit zegt Hij die de zeven Geesten van God en de zeven sterren heeft: Ik weet uw werken, dat u [de] naam hebt dat u leeft, en u bent dood. Word waakzaam en versterk het overige dat dreigde te sterven; want Ik heb uw werken niet volkomen bevonden voor mijn God. Bedenk dan hoe u het ontvangen en gehoord hebt en bewaar het en bekeer u. Als u dan niet waakt, zal Ik komen als een dief, en zult geenszins weten op wat voor uur Ik tot u zal komen. Maar u hebt enkele namen in Sardis die hun kleren niet bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen in witte [kleren], omdat zij het waard zijn. Wie overwint, die zal bekleed worden met witte kleren en Ik zal zijn naam geenszins uitwissen uit het boek van het leven, en Ik zal zijn naam belijden voor Mijn Vader en voor Zijn engelen. Wie een oor heeft, laat hij horen wat de Geest tot de gemeenten zegt” (Openbaring 3:1-6).
Nu hebben wij een geheel nieuwe periode van de geschiedenis van de kerk en een nieuwe stand van zaken, als gevolg van de hervorming, te overzien. Vele van de zedelijke karaktertrekken uit vroegere tijden doen zich ook ongetwijfeld in Sardis voor; maar zijn hele verschijning is voldoende te onderscheiden, om het als een nieuw tijdvak in de kerkelijke en burgerlijke geschiedenis te behandelen.
De eerste vier gemeenten beschrijven de toestand vóór de hervorming; de laatste drie het algemene karakter van het naamchristendom na de dagen van Luther. Wij moeten echter zorgvuldig uit elkander houden het machtige werk van de Geest van God door middel van de hervormers, en het levenloze formalisme, dat zich zo spoedig vertoonde in de Lutherse en Gereformeerde kerken, en maar al te duidelijk de treurige toestand van Sardis weergeeft. Nauwelijks had men de zegeningen gesmaakt van de bevrijding uit de verdrukking van Rome, of men verviel in een andere vorm van slavernij onder de machten van de wereld, en dientengevolge in een toestand van geestelijke doodsheid. De Heer Jezus zinspeelt daarop, als Hij zegt: “Ik weet uw werken, dat u [de] naam hebt dat u leeft, en u bent dood”. Ziedaar de beschrijving van hetgeen wijprotestantisme noemen, spoedig na de dagen van de eerste hervormers. Werkelijke Christenen zijn, natuurlijk niet dood, daar hun leven verborgen is met Christus in God; maar de stelsels, waarin zij zich bevinden, verklaart de Heer hier alszonder levenskracht . Een rechtzinnige geloofsbelijdenis, uitwendige nauwgezetheid, een naam van te leven, de onreine geest van het pausdom uitgedreven, het huis met bezemen gekeerd en versierd, zijn de kenmerken van het protestantisme; maar dat ontzettend woord van Jezus’ lippen: “u bent dood”, zegt ons wat het in wezen voor Hem is. De verschillende stelsels van onze staatskerken en de grote gemeenschappen van de vrije kerken worden beschreven met dat noodlottige woord “dood”, daar de levende werkelijkheid verdwenen is.
Overzicht
Een overzicht van de verschillende delen van de brief zal ons in staat stellen meer volkomen te verstaan, op welke waarde de Heer de onderscheiden protestantse systemen schat, waardoor wij omringd zijn.
1. Zoals gewoonlijk in deze brieven is het karakter, waarin de Heer zich openbaart, in Goddelijke overeenstemming met de toestand van hen, tot wie Hij zich richt. “Dit zegt Hij die de zeven Geesten van God en de zeven sterren heeft”. Hier stelt de Heer Zich voor als hebbende voor het geloof de gehele volheid van de Heilige Geest, alsmede de volle macht om te regeren, daar “zeven” het getal van de volheid is. En deze volle geestelijke zegen, welke is in Christus, en waarover Hij beschikt, blijft voor altijd dezelfde, niettegenstaande het verval of het uitwendige verderf van de gemeente, zodat de gezamenlijke gelovigen, zowel als elk afzonderlijk Christen, zonder verontschuldiging zijn, indien zij baat zoeken bij puur menselijke hulpmiddelen. Maar helaas (!), juist in deze strik vielen de hervormers. De gang van zaken in dit opzicht was als hieronder volgt; en daar wij nog altijd de gevolgen van deze fout om ons heen waarnemen, zullen wij weldoen die zorgvuldig na te gaan.
2. De twee dingen die wij hier in Christus verenigd zien, de zeven Geesten en de zeven sterren, of de inwendige levens en uitwendige bestuursmacht, waren bij de hervormers gescheiden. Dit was de grote dwaling van de hervorming. In hun ijver om volkomen bevrijd te worden van de gevreesde macht van de pausen, die gesteund werd door de katholieke vorsten, stelden de hervormers zich onder debescherming van de protestantse vorsten. Na deze fout begaan te hebben, van de eerste rijksdag te Spiers in 1526 af, verdwijnen zij geheel, of geraken althans op de achtergrond. Zij zagen de grote waarheid over het hoofd, dat alle nodige macht voor de gemeente, zowel uit- als inwendig, geestelijke macht en bestuursmacht, voorhanden is in het Hoofd; en dat noch de dwingelandij van Rome, noch de zwakheid van een handvol hervormers dit heerlijke feit kunnen wegnemen. Hoe ook de gemeente moge falen, hoe zij zich ook met de wereld verbonden moge hebben, dit blijft altijd waar, dat de volle Goddelijke bevoegdheid van de Heilige Geest in Zijn onderscheiden eigenschappen haar deel is, onder Hem die het Hoofd is van de gemeente die Hij liefheeft, voedt en onderhoudt. Hij “heeft ook de zeven sterren”. Hier wordt niet, als in de brief aan Efeze, gezegd: “Hij, die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt”, maar: Hij die de zeven sterren heeft”. In Sardis, hoewel de sterrenniet in Zijn rechterhand gezien worden, heeft de Heer ze daarom niet losgelaten: dit kan Hij nooit doen; Hij heeft ze steeds onder zijn opzicht en bestuur.
De “sterren”
Over deze “sterren” nog een enkel woord ter opheldering. De zeven sterren zijn engelen van de zeven gemeenten.Door de hele Schrift heen zijn “sterren” het zinnebeeld van een ondergeschikte macht, zoals “de zon” de opperste macht verbeeldt; terwijl “engelen” het denkbeeld van een vertegenwoordiging voorstellen. “Hun engelen”, zegt de Heer, sprekende van de kinderen, en bedoelende hen die deze kleinen in de hemel vertegenwoordigen: “hun engelen in de hemelen zien altijd het aangezicht van Mijn Vader, die in de hemelen is” (Mattheüs 18:10). En zij zeiden: “Het is zijn engel” of het is de vertegenwoordiger van Petrus; degene, die Petrus voorstelt. Zo spraken de gelovigen die in het huis van Maria vergaderd waren die niet anders wisten, of Petrus zelf was nog in de gevangenis (Handelingen 12:15). De onderwijzing dus, die wij ontvangen uit de betekenis van deze twee woorden, is zeer eenvoudig en tevens belangrijk, namelijk dat de engel van de gemeente geestelijke kracht ten toon moet spreiden, als vertegenwoordigende Christus op de aarde. Zo wordt de verantwoordelijkheid van de gemeente vanuit het ernstigste oogpunt voorgesteld. Hoe ook de stand van zaken in het naamchristendom zijn moge, de Heer Jezus heeft de zeven Geesten van God en de zeven sterren, of met andere woorden: al de macht van de Geest en alle kerkelijk gezag. Dit stelt dus Christus voor in de volheid van Zijn zegeningen voor de gemeente en voor de afzonderlijke gelovige; en zeker behoren wij de oprechte uitdrukking te zijn van Hem, die ons leven, onze wijsheid en onze kracht in deze wereld uitmaakt. Mochten wij meer bewaard blijven in de geest van gehoorzaamheid en afhankelijkheid, dicht bij Hem, in Zijn rechterhand.
3. Het is na het gezegde nauwelijks nodig hierbij te voegen, dat de namen “ster” en “engel” geen enkele grond opleveren voor het denkbeeld van een geestelijke stand of door mensen aangestelde dienaren. Het stelsel dat sinds de hervorming de overhand had, opent een wijde deur zelfs voor onbekeerden, als zij maar wetenschappelijk gevormd zijn. Hoe verschillend van de Goddelijke orde, zoals wij die hier waarnemen! De “sterren” hebben het karakter van gezag onder Christus, en handelen in de Naam van Hem die het oppergezag bekleedt; terwijl de “engelen” de gemeenten vertegenwoordigen en ze voor Christus kenmerken. Welk een verheven voorstelling geven deze titels van zedelijke vereenzelviging met Christus en de gemeente van God. En beide titels behoren aan één persoon. De zeven “sterren” zijn “engelen” van de zeven gemeenten. Die persoon stelde Christus voor aan de gemeente in ondergeschikte macht, en tevens de gemeente aan Christus in haar zedelijke toestand. Tegen dienaren die aldus van Godswege aangesteld en begiftigd zijn, kan men in geen tijd of in geen land enig bezwaar hebben. Voor de zodanige zullen wij nooit ophouden te bidden.
4. In het oude roomse stelsel werd de behoudenis afhankelijk gesteld niet alleen van het geloof in Christus Jezus, maar van gemeenschap met de kerk. Elke zegen hing aan de verbinding met de kerk van Rome. Buiten haar gemeenschap was geen vergeving van zonden, geen vrede met God, geen eeuwig leven in Christus, geen behoudenis van de ziel. Deze vermetele godslastering gaf haar in de middeleeuwen zulk een verbazende macht, en maakte haar banvloeken tot de ondragelijkste straffen voor personen of volken. Sprak de kerk haar bestraffing uit, zo ontzonk aan haar slachtoffer elk vermogen tot weerstand. Niemand, van de hooghartigste alleenheerser tot de nederigste onderdaan, die niet sidderde wanneer de slag gevallen was. Oorlog, hongersnood, pest was nog te dragen, voorzover het tijdelijke rampen waren; maar de pauselijke vloek verdierf de ziel, en doemde haar tot een eeuwige hel.
Het deed er niet toe, hoe oprecht iemands geloof en godsvrucht mocht zijn; als hij niet behoorde tot de heilige Katholieke Kerk, en niet haar sacramenten gebruikte dan was het voor hem onmogelijk behouden te worden. Deze verschrikkelijke leer, die toen geloofd werd, maakte de kerk tot alles – lerares, wetgeefster, behoudster – en stelde de gemeenschap met haar als de enige weg naar de hemel voor. Ook matigde zij zich het recht aan om te verklaren, wie heiligen waren, en wie niet; wie na de dood regelrecht ten hemel gingen, en wie naar het vagevuur; terwijl zij ook de duur bepaalde van de tijd, toen men daar verblijven moest. Ieders plaats en ieders deel, zowel voor tijd als eeuwigheid, kon alleen aangewezen en bepaald worden door wat zichzelf noemde de kerk, de bruid van Christus.
Dit monsterachtig kwaad, eeuwen lang in duisternis verborgen gehouden, werd aan het licht gebracht door de hervorming. De gerijpte massa van verdorvenheid kon de vervloeking van de mensheid niet langer ontgaan. Velen kwamen er tegen in verzet, verklaarden het gehele stelsel van het pausdom voor een leugen van de satans, en Luther’s protest voor de waarheid van God. Maar de hervormers, in plaats van op Christus te steunen – Die zich aan het geloof voorstelt als verheven boven alle omstandigheden -, en Hem als hun toevlucht en sterkte te beschouwen, vielen in de strik van tot de burgerlijke overheid op te zien als een schild tegen de vervolgingen van Rome, en als een macht die de bewegingen van de zeven sterren te regelen had. Het kerkelijk gezag – de aanstelling van dienaren van de gemeente – ging over in handen van de machten van deze wereld. Hierin lag van de aanvang af de fout van het protestantisme.
Had de kerk onder het pausdom geheerst over de wereld, nu ging de wereld – onder het protestantisme – heersen over de kerk. In protestantse landen is ten allen tijde een zekere mate van gewetensvrijheid geweest; doch het is geen menselijke vrijheid, aan de macht der wereld ontleend die wij nodig hebben, maar de vrijheid van de Heilige Geest. Het is de zonde van de Christenen, dat zij de bestaande machten in een valse positie gebracht hebben. De Heer Jezus raakt de wortel van de hele zaak in de wijze, waarop Hij zich aan de gemeente van Sardis voorstelt. Hetzij de geestelijke macht, hetzij het daaruit voortkomend uitwendig gezag, de Heer doet Zijn rechten gelden op beide, omdat zij Hem toekomen. Is er geloof genoeg om op te zien tot Hem als Hoofd van de gemeente, dan zal Hij zeker in elke behoefte voorzien. Indien Hij luistert naar het minste geroep van een enkele van zijn schapen, zal Hij dan geen acht slaan op de noden van de gemeente, welke altijd zijn meest geliefd voorwerp is? Toen Hij de heerlijkheid van de hemel inging, was het om het Hoofd van de gemeente te zijn, en Hij, die het Hoofd is, wil ook als zodanig handelen.
5. Terwijl de hervormers de dwalingen van het pausdom – met betrekking tot de macht van de kerk – verwierpen, kwamen zij tot een tegenovergestelde dwaling van namelijk te veel waarde te hechten aan het persoonlijk gevoelen. Naar het katholiek beginsel maakt de kerk de Christen, volgens het protestants beginsel maken de Christenen de kerk; en als een gevolg verliest in de toepassing Christus Zijn plaats in beide. De roomse priester zegt: iemand kan alleen iets goeds voor zijn ziel ontvangen, als hij in werkelijke verbinding is met de heilige moederkerk; zodra hij ophoudt tot haar te behoren, is hij verloren; de enige middelen ter verkrijging van vergeving en behoudenis zijn de heilige sacramenten. Buiten de kerk gesloten te worden staat gelijk met te worden verwezen naar de hel. Natuurlijk, wanneer er berouw is of enige grond, waarop de priester absolutie verlenen kan, wordt de ziel bevrijd van haar vreselijk oordeel en hersteld in de gunst van de kerk, dat is het eeuwige leven, maar de plaats van mensen in de hemel, op aarde of in de hel moet worden vastgesteld en aangewezen door de kerk. Hierin ligt het grondbeginsel van het Rooms-katholicisme, en de oorzaak waarom zijn priesters zulk een onbepaalde macht uitoefenen over zijn misleide aanhangers. Toch is deze soort van overmacht niet beperkt binnen het Rooms-katholicisme, maar heerst meer of minder overal, waar het priesterlijke element erkenning vindt.
De gevolgen van deze macht in de handen van der roomse priesters werden geheel en al ondraaglijk voor alle klassen van de maatschappij omstreeks het begin van de zestiende eeuw. Een protest werd afgelegd dat spoedig over de hele Christenheid weerklonk. Op de Bijbel, als het onbepaald gezag, werd een beroep gedaan; de rechtvaardiging door het geloof alleen, zonder de werken van de wet, werd het wachtwoord der hervormers. Het knellende juk van Rome werd afgeworpen. Dit was het werk van de Geest van God; en de kracht die de hervorming tot stand bracht, was geheel van Hem. Eén uitvloeisel van die grote omkeer, dat haar geheel kenmerkte, was dat de macht en het gewicht van de kerk overgedragen werden op de afzonderlijke persoon. Het denkbeeld dat de kerk uitdeelster zou zijn van zegeningen, werd verworpen; en ieder mens werd opgeroepen om voor zichzelf de Bijbel te lezen, voor zichzelf te onderzoeken, voor zichzelf te geloven, voor zichzelf gerechtvaardigd te worden, voor zichzelf God te dienen, daar ieder voor zichzelf rekenschap te geven had. Persoonlijk heil eerst, kerkvorming daarna, was de nieuwe orde van zaken; maar, helaas! het ware denkbeeld van de gemeente van God werd geheel uit het oog verloren, en kwam niet eerder tot erkenning dan in de 20e eeuw, gelijk wij, zo de Heer wil, later zien zullen. Tot op zekere hoogte hadden de hervormers gelijk. De Heer alleen bouwt levende stenen op het rotsfundament. Omdat echter de tegenwoordigheid van de Heer en de werkzaamheid in de gemeente door de Heilige Geest uit het oog verloren werd, verenigden zich de mensen, en gingen zogenaamde kerken bouwen naar hun eigen gedachten. Een grote verscheidenheid van kerken of godsdienstige genootschappen verrees binnen korte tijd aan alle kanten van de Christenheid. Maar elk land paste zijn bijzondere denkbeelden toe met betrekking tot de inrichting en het bestuur van de kerk. Sommigen dachten, dat de kerkelijke macht in handen van de burgerlijke overheid berusten moest; anderen meenden, dat de kerk die macht voor zichzelf moest houden. Dit verschil van inzicht gaf aanleiding tot het ontstaan, naast de staatskerk, van een aantal vrije kerken, zoals wij die nog overal aantreffen. De gedachten van Christus, wat betreft de aard en de inrichting van Zijn gemeente, waaromtrent de Brieven ons zo breedvoerig inlichten, schijnen door de leiders van de hervorming geheel en al over het hoofd te zijn gezien. Op persoonlijk geloof, als het grote beginsel van de behoudenis voor de ziel, werd overal aangedrongen, dank zij de Heer, en aldus werden mensen gered en God daardoor verheerlijkt. Maar als dit eenmaal vast stond, kon de mens zich verenigen en kerken maken, zoals het hem goeddacht. Dit droevig verschijnsel zal opgemerkt worden door iedereen, die de kerkgeschiedenis bestudeert met het Nieuwe Testament voor zich. In Efeze 4:4 lezen wij bijvoorbeeld: “één lichaam, één Geest”, maar volgens het protestantisme moesten wij lezen: “vele lichamen en één Geest”. Toch kan er onmogelijk meer dan één Goddelijk samenstel wezen. Opnieuw lezen wij: “beijvert u de eenheid van de Geest te bewaren” (Efeze 4:3). Dit betekent duidelijk de eenheid door de Geest gevormd, daar de Heilige Geest de vormende kracht is van de gemeente, welke is Christus’ lichaam. De Christenen zijn de eenlingen, door de Heilige Geest tot een volmaakte eenheid gevormd. Wij moeten ons beijveren deze eenheid te bewaren, niet te maken; wij moeten de bestaande eenheid handhaven, tentoonspreiden en praktisch verwezenlijken. “Want zoals het lichaam één is en vele leden heeft, en alle leden van het lichaam, hoewel vele, één lichaam zijn, zo ook Christus. Immers, wij allen zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden hetzij Grieken, hetzij slaven hetzij vrijen, en ons allen is van één Geest te drinken gegeven” (1 Korinthe 12:12-13).
6. Niet slechts is het godsdienstige stelsel, door Sardis voorgesteld, zonder leven, maar de werken van die er toe behoren zijn niet volkomen. “Ik heb uw werken niet volkomen bevonden voor Mijn God”, zegt de Heer Jezus. Hij zoekt naar vrucht volgens de aangegeven maatstaf en de hulpmiddelen die ter beschikking van het geloof gesteld zijn. Hij stelt zich voor als hebbende volmaakte geestelijke macht en gezag voor Zijn gemeente, en als zoekende vrucht die Hem bevredigt. Uit hoofde van onze tekortkomingen, kan Hij Zijn maatstaf niet inkorten. “Bedenk dan hoe u het ontvangen en gehoord hebt en bewaar het en bekeer u” (Openbaring 3:2-3). Hij richt hun aandacht in deze plechtige waarschuwing op de genade die zij hadden ontvangen en het woord, dat zij hadden gehoord. Hij zoekt naar werken die volkomen zijn, naar de mate van de ontvangen genade en van de meegedeelde waarheid. Maar helaas (!) onder de verontschuldiging, dat er geen volmaakte toestand zijn kan in de gemeente, zomin als in de gelovige, heeft het denkbeeld van gehoorzaam te zijn aan het Woord van God over het algemeen in de gedachten van de Christenen geen plaats meer behouden.
Hoe toch gaat het in de meeste gevallen? Een jong mens wordt bekeerd, bijvoorbeeld door een gesprek met een evangelist. Hij heeft in het ene kerkgenootschap niet meer betrekkingen of vrienden dan in het andere; maar hij moet zich nu ergens aansluiten. Hem wordt aanbevolen de verschillende kerken dicht bij zijn woning te bezoeken, en zich aan te sluiten, waar hem dunkt, dat hij de meeste zegen zal ontvangen. Dit laatste, hetgeen waarin hij zich gezegend gevoelt, moet nu de steen wezen, waaraan hij alles toetst. Een zegen te ontvangen is, zonder twijfel iets van veel belang, en mag niet gering geschat worden. Maar wanneer de zegen, meer dan de wil van Christus, tot hoofdzaak gesteld wordt, zal het uitvloeisel zijn duisternis van de geest en dorheid van de ziel.
Gehoorzaamheid aan het Woord van God zou zeker een diepere bron van zegeningen zijn voor onze zielen, dan het pure jagen om voor onszelf gezegend te worden, met veronachtzaming van de gedachten van God omtrent de gemeente, zoals die geopenbaard zijn in de Brieven, maar het algemene zeggen is: “Er wordt iets goeds gevonden in elke kerkgemeenschap, maar geen enkele is helemaal goed; daarom moeten wij voor onszelf oordelen, en zoeken naar die, waarvan wij menen, dat het meest de Schrift nabij komt; een volmaakte kerk is er toch niet”. Maar dit algemene zeggen, hoe schoonschijnend ook, kan alleen toepasselijk zijn op menselijke stelsels van godsdienst. Gods regeling moet volmaakt zijn; en niets past voor Hem, als het niet volmaakt is. De onvolmaaktheden van de personen, die zich naar de Goddelijke regeling voegen, en die hetgeen God gezegd heeft over het dienen van Hem in proberen te verwezenlijken, ontnemen niets aan de volmaaktheid van de Goddelijke regeling zelf.
Dikwijls wordt vergeten te onderscheiden tussen een stelsel en hen, die tot dit stelsel behoren. Veronderstel dat een paar zwakke of zelfs gebrekkige Christenen vergaderd waren om het middelpunt van God, zo zou daardoor het middelpunt zelf niet zwak of gebrekkig worden. Aan de anderen kant, als enkele van de beste Christenen uit de hele Christenheid vergaderd waren om een menselijk middelpunt, zo zou daardoor het middelpunt zelf niet Goddelijk gemaakt worden. Christus is het Middelpunt van God, en die door de Heilige Geest om dat Middelpunt vergaderd worden, staan op de bodem van God, in Zijn tegenwoordigheid, en zullcn zonder twijfel door Hem gezegend worden. Dit moet voor ons de hoofdzaak zijn: ons te bevinden, waar God is, in de volle zekerheid van het geloof en van Hem verwachtende een zegen voor onze zielen. “Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in hun midden” (Mattheüs 18:20).
Het onderscheid tussen het grote stelsel van Sardis en hen, die er in waren, springt duidelijk in het oog uit de boodschap van de Heer tot hen: “Ik heb uw werken niet volkomen bevonden voor mijn God. Bedenk dan hoe u het ontvangen en gehoord hebt en bewaar het en bekeer u”. De gemeente moet geoordeeld worden, niet naar een levenloos stelsel maar naar de hulpbronnen die zij heeft in Christus, het Hoofd. Het treurige feit, dat de dingen niet zijn zoals zij in het begin waren, is geen reden, waarom de Christenen kerken moeten gaan maken naar hun eigen gedachten, en die besturen naar hun eigen wetten. Het protestantisme heeft dit zozeer in praktijk gebracht, dat het getal kerkgenootschappen “legio” is. Gedenk de genade die u ontvangen, en het Woord, dat u gehoord hebt, is derhalve de ernstige waarschuwing van de Heer aan Sardis en aan het protestantisme in het algemeen. Het geopenbaarde Woord van God moet onze enige gids en ons uitsluitend gezag zijn; dan is de genade van onze Heer Jezus Christus onze enige kracht. Hij roept de gemeente terug tot deze twee grote zaken, de ontvangen genade en de gehoorde waarheid. Deze zijn de maatstaf voor haar verantwoordelijkheid, en met deze maatstaf zal Hij het grote stelsel van Sardis meten.
7. Van het komen van de Heer wordt hier gesproken, als ware de gemeente gedaald tot het peil der wereld. “Als u dan niet waakt, zal Ik komen als een dief, en zult geenszins weten op wat voor uur Ik tot u zal komen”. Dit is bijna hetzelfde, wat gezegd wordt met betrekking tot de wereld in 1 Thessalonika 5:2: “… de dag van de Heer komt als een dief in de nacht”. De Heer verwacht van Zijn volk, dat het een afgezonderd pad zal bewandelen, gescheiden van de wereld; doch hierin faalde Sardis. Er was daar grote gelijkvormigheid aan de wereld. Zelfs in Thyatira worden de heiligen geprezen om hun ernst niettegenstaande het kwade, en dat hun laatste werken meer waren dan de eerste. Maar het denkbeeld van gehoorzaamheid aan het Woord van God en van afzondering van de wereld is aan het protestantisme tamelijk vreemd. Daarom moeten zij in het lot van de wereld delen. “Ik zal komen als een dief in de nacht”. Op deze wijze komt Hij tot het naam-christendom, niet tot de ware gelovige. “Maar u hebt enkele namen in Sardis die hun kleren niet bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen in witte [kleren], omdat zij het waard zijn”. Dit is waarlijk vertroostend voor hen, die met de Heer wandelen in afzondering van de wereld. De wereld, als zedelijk stelsel genomen, bevlekt de kleren van de Christen. De weinige “namen” betekenen weinige “personen”. De Heer kent bij name een ieder die getrouw wandelt op de aarde, en verzekert hem, dat hij met Hem zal wandelen in de hemel. Zalig de overwinnaars; in plaats dat hun naam uitgewist wordt, zal Hij hen belijden voor Zijn Vader en de engelen.
Aldus de betekenis van de brief aan Sardis, en zijn toepassing op hetgeen na de hervorming plaats had, nagegaan hebbende, keren wij nu met gemengde gevoelens tot de geschiedenis terug. Oprecht dankbaar voor dat grote werk van de Geest van God; oprecht bedroefd over de menselijke fouten, die zo spoedig zich vertoonden. Maar wij willen tevens, voor wij verder gaan, in het kort herinneren aan de achtereenvolgende toestanden, welke de belijdende gemeente van God op aarde doorliep. In Efeze hebben wij de gemeente, verkoelende in haar liefde tot Christus. “U hebt uw eerste liefde verlaten”. Ziedaar de bron, waaruit alle latere ellende voortvloeide. In Smyrna vinden wij het lijden onder de vervolging van de satan. In Pergamus de vereniging met de wereld, de gemeente wonende waar de troon van de satan is. In Thyatire de ontaarding; men laat de profetes Isébel leren, en zij misleidt de slaven van de Heer, om hoererij te bedrijven en de dingen te eten die aan de afgoden geofferd zijn. In Sardis doodsheid; Isébel wordt hier niet gevonden, daar Sardis zich aan haar en haar verdorvenheid onttrokken heeft. Een grote naam van te leven, een groot opgeven en vertoon van Christendom, maar geen levenskracht.
Wordt D.V. vervolgd.
Bronnen:
Luther – zijn weg en werk, W.J. Kooiman;Geschiedenis der kerk, dr. H. Berkhof;
Grote geïllustreerde wereldgeschiedenis, verschenen bij Bosch & Keuning n.v. te Baarn;
Geschiedenis in Thema en Taak, deel I, W.F. Kalkwiek en J. Wilschut.
Algemene geschiedenis van de Christelijke Kerk, A. Miller.
Geplaatst in: Commentaren & personen
© Frisse Wateren, FW
Maarten Luther (11)
Het Rooms-katholicisme
We komen nog even terug op de oorsprong van het Protestantisme. Daarbij moeten we enkele dingen voor de duidelijkheid nog eens herhalen. Maar om iets van de geschiedenis van het protestantisme begrijpen, ontkomen we hieraan niet.
De twee regimenten
Ongetwijfeld heeft Luther grote waarde toegekend aan overheid en staat. Hij schreef: “Zij zijn leden van de Goddelijke ordening, waarmee de Schepper het leven in stand houdt, de gezagsordening, waartoe ook die van het recht en opvoeding behoren. Daarnaast staan dan de natuurlijke ordeningen, huwelijk en gezin, en het beroep. Samen vormen ze het wereldlijk regiment van God, in constante levende spanning met het geestelijke regiment, de heilsordening van God in kerk en gemeente. Elke echte gezagsordening op aarde is van Goddelijke oorsprong. God regeert door de vorst om de machten van het boze in te tomen en de chaos te voorkomen. Alle gezag is een gave van God aan de wereld. De staat, het recht, ouderschap en opvoeding houden het aardse samenleven in stand tegen de machten van de ontbinding, het egoïsme, de zonde en de duivel. Zodra inzonderheid de Goddelijke ordening van het staatsgezag zou ophouden te bestaan, zou het leven van de volkeren ondergaan. God wil het in stand houden, het leven van alle volkeren, geheel onafhankelijk van de vraag of ze Hem als Heer erkennen of niet. Zo is de overheid dienares van God naar het woord van Paulus in Romeinen 13”.
Luther schreef ook, dat de overheid haar eigen taak had die beperkt was tot het wereldlijk regiment. “Het geestelijk rijk is Gods eigen gebied, waar Hij rechtstreeks en door Zijn evangelie werkt. De overheid heeft daar geen boodschap: gedachten zijn tolvrij”.
Van een zogenaamde “onderdanentheologie” of de leer van de blinde gehoorzaamheid aan een absolute staatsmacht, wilde hij ook niet weten.Hij leerde zelfs dat men God meer moet gehoorzamen dan de mensen (Handelingen 5:29). Het kwaad dat overheidspersonen bedreven, moest door de mond van het Woord van God worden bestraft. Deze zienswijze over de beide regimenten werd echter steeds meer misverstaan. Van een ingrijpen van de macht van het wereldrijk in het geestelijk, van de staat in de kerk, wilde Luther niet weten. Toch kon hij een vernieuwde vermenging van de beide rijken niet tegenhouden. De Reformatie in Duitsland had de politieke ontwikkeling tegen. Ze viel samen met de ontwikkeling van de kleine vorstendommen, landjes die door hun heersers als particulier eigendom werden beschouwd. Zij heersten als vaders over hun familiebezit en de kerk behoorde daar ook toe. Dat Luther het geestelijk recht van de middeleeuwse kerk terzijde schoof en daarmee de heerschappij van de kerk over de staat kwam, kwam nu vooral ten goede aan die vaak bekrompen landvorsten. De Reformatie werkte onwillekeurig aan hun opkomst mee, doordat ze hen als “noodbisschop” aanvaardde en daarmee gelegenheid gaf in de kerkelijke politiek in te groeien en de leiding van de landskerken op zich te nemen.
Heel de verwarring in de Duitse Rijksdagen tussen die van Worms (1521) en Augsburg (1530) hing daarmee ten nauwste samen. De verdeeldheid tussen de Rooms-Katholiek gebleven vorsten en en de Protestants geworden vorsten bleek onoverkomelijk. De leiding van de Reformatorisch gezinde vorsten berustte bij de jonge landgraaf Philip van Hessen. Ondanks het edict van Worms breidde zich de Reformatie steeds verder uit. Luther was sinds dit edict enorm populair geworden, zodat hij een groot probleem werd voor de Rijksdagen. Men durfde geen beslissing te nemen, omdat men bang was voor de machtige Reformatie-steden. Ook was keizer Karel V niet aanwezig, omdat hij het te druk had met Frankrijk en de Turken; negen jaar was de keizer in het buitenland.
Zo bleef alles slepend. In 1524 sloten vele Roomse vorsten echter een verbond tot doorvoering van het edict van Worms. De Evangelischen sloten toen in 1526 een tegenverbond. Datzelfde jaar bracht nieuwe buitenlandse moeilijkheden waardoor Karel V zelfs enige tijd vijand was van de paus. Daarom verschoof de Rijksdag te Spiers de zaak nogmaals. Aan de afzonderlijke vorsten werd de beslissing voor hun eigen gebied overgelaten. Dit besluit had grote gevolgen. Het rijksgebied viel nu uiteen in afzonderlijke landskerken. Daarmee werd een ontwikkeling voltooid die al in de middeleeuwen was begonnen. De Reformatie kon zich nu volledig, doch uitsluitend, vestigen in die landen waarvan de vorst Evangelisch was. Vooral in Saksen en Hessen kreeg de Reformatie veel invloed.
Protestatio
In 1529 kwamen de verhoudingen anders te liggen. Karel V had vrede gesloten met de paus en maakte zich op om naar Spiers te komen. Hij wilde een nationaal concilie bijeenroepen om eindelijk het edict van Worms uit te voeren. Hij werd toen onderweg opgehouden. Toen opende zijn plaatsvervanger, Ferdinand van Oostenrijk, zelf de vergadering en verklaarde zonder meer het besluit van de Rijksdag van 1526 voor afgedaan. De meerderheid viel hem bij. Toen werd vastgesteld, dat in die landen die de Reformatie hadden aangenomen, aan de Katholieken vrijheid van geloof moest worden gegeven; vervolgens dat in die landen en steden die Rooms gebleven waren, niemand tot de Reformatie mocht overgaan op straffe des doods.
Tegen deze maatregel dienden de Evangelische leden van de Rijksdag, zoals gebruikelijk was in dergelijke gevallen, een “Protestatio” in. Het was een ‘protest’ én een ‘getuigenis’, dat ze niet met deze maatregel konden instemmen. Dit getuigenis vroeg om gelijk recht, dat ook Evangelischen vrijheid van geloof moesten hebben in Katholieke landen, evengoed als Katholieken in Evangelische landen. Vandaar dus de naam “Protestanten”, dat eerst alsscheldwoord werd gebruikt maar later ook door de Evangelischen werd aanvaard.
Het protestantisme
Het protest van de hervormden op de tweede rijksdag te Spiers in 1529 vormt een kenmerkend tijdstip in de geschiedenis van de de hervorming en van de kerk. Tevens moeten wij in gedachte houden, dat het protestantisme niet nieuw is. De oudheid van de Rooms-katholieke godsdienst is een ijdele waan van haar verdedigers. Het pausdom, zeggen zij, is de afstammeling van de oudheid, gelijk het protestantisme een kind is van gisteren, uit Luther en Calvijn gesproten. De uitdrukking volgens de betekenis, die zij in de zestiende eeuw kreeg, was, wij stemmen dit toe, een nieuwigheid; maar hetgeen er door aangeduid wordt, is oud. De protestanten streden voor de waarheid van God en haar gezag over de gewetens van de mensen. In deze betekenis is het protestantisme zo oud als het Christendom, en heeft altijd bestaan, hoezeer van Constantijn tot aan de zestiende eeuw bedolven onder tal van dwalingen en bijgelovigheden.
In die tussentijd van droevige duisternis vinden wij een menigte protestanten. Terwijl willekeur en dwaling heersten, vertegenwoordigden zij die getrouw waren aan de bestaande waarheid van God, noodzakelijkerwijze de beginselen van het protestantisme. Behalve de Paulicianen, de Nestorianen en de Armeniërs in het Oosten, hebben wij onze welbekende vrienden de Waldenzen, de Albigenzen, de Wickleffieten en de Bohemers in het Westen. Men had nog anderen onder verschillende benamingen aangeduid, zoals de Katharen, Leonisten, enzovoorts; maar de vier eerstgenoemden waren de hoofdtakken van de grote boom van het getuigenis voor Christus en Zijn evangelie. Hoewel met verschillende namen genoemd, waren zij van één oorsprong en een gemeenschappelijk geloof.
Het protestantisme, waarmee wij nu geschiedkundig te maken hebben, moeten we dateren vanaf de tweede rijksdag van Spiers (1529). Toen werd het geboren. Doch binnen korte tijd werd het belichaamd in de nationale grondwet van Duitsland, en stond – indien nodig – gewapend klaar ter verdediging van godsdienst en vrijheid. Dit was het protestantisme in zijn staatkundige gedaante, hetwelk helaas (!) weinig eigenschappen vertoonde van het Christendom of de gemeente van God, het lichaam van Christus.
Wij willen nu de brief aan de gemeente van Sardis enigszins overwegen, daar het begin van het protestantisme het juiste ogenblik daartoe is. Het levert ons de beoordeling, niet van de partijdige of bevooroordeelde pen van de geschiedschrijvers, maar van de Heer zelf. Dit is zowel ernstig als verblijdend!
De brief aan de gemeente van Sardis
“En schrijf aan de engel van de gemeente in Sardis: Dit zegt Hij die de zeven Geesten van God en de zeven sterren heeft: Ik weet uw werken, dat u [de] naam hebt dat u leeft, en u bent dood. Word waakzaam en versterk het overige dat dreigde te sterven; want Ik heb uw werken niet volkomen bevonden voor mijn God. Bedenk dan hoe u het ontvangen en gehoord hebt en bewaar het en bekeer u. Als u dan niet waakt, zal Ik komen als een dief, en zult geenszins weten op wat voor uur Ik tot u zal komen. Maar u hebt enkele namen in Sardis die hun kleren niet bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen in witte [kleren], omdat zij het waard zijn. Wie overwint, die zal bekleed worden met witte kleren en Ik zal zijn naam geenszins uitwissen uit het boek van het leven, en Ik zal zijn naam belijden voor Mijn Vader en voor Zijn engelen. Wie een oor heeft, laat hij horen wat de Geest tot de gemeenten zegt” (Openbaring 3:1-6).
Nu hebben wij een geheel nieuwe periode van de geschiedenis van de kerk en een nieuwe stand van zaken, als gevolg van de hervorming, te overzien. Vele van de zedelijke karaktertrekken uit vroegere tijden doen zich ook ongetwijfeld in Sardis voor; maar zijn hele verschijning is voldoende te onderscheiden, om het als een nieuw tijdvak in de kerkelijke en burgerlijke geschiedenis te behandelen.
De eerste vier gemeenten beschrijven de toestand vóór de hervorming; de laatste drie het algemene karakter van het naamchristendom na de dagen van Luther. Wij moeten echter zorgvuldig uit elkander houden het machtige werk van de Geest van God door middel van de hervormers, en het levenloze formalisme, dat zich zo spoedig vertoonde in de Lutherse en Gereformeerde kerken, en maar al te duidelijk de treurige toestand van Sardis weergeeft. Nauwelijks had men de zegeningen gesmaakt van de bevrijding uit de verdrukking van Rome, of men verviel in een andere vorm van slavernij onder de machten van de wereld, en dientengevolge in een toestand van geestelijke doodsheid. De Heer Jezus zinspeelt daarop, als Hij zegt: “Ik weet uw werken, dat u [de] naam hebt dat u leeft, en u bent dood”. Ziedaar de beschrijving van hetgeen wijprotestantisme noemen, spoedig na de dagen van de eerste hervormers. Werkelijke Christenen zijn, natuurlijk niet dood, daar hun leven verborgen is met Christus in God; maar de stelsels, waarin zij zich bevinden, verklaart de Heer hier alszonder levenskracht . Een rechtzinnige geloofsbelijdenis, uitwendige nauwgezetheid, een naam van te leven, de onreine geest van het pausdom uitgedreven, het huis met bezemen gekeerd en versierd, zijn de kenmerken van het protestantisme; maar dat ontzettend woord van Jezus’ lippen: “u bent dood”, zegt ons wat het in wezen voor Hem is. De verschillende stelsels van onze staatskerken en de grote gemeenschappen van de vrije kerken worden beschreven met dat noodlottige woord “dood”, daar de levende werkelijkheid verdwenen is.
Overzicht
Een overzicht van de verschillende delen van de brief zal ons in staat stellen meer volkomen te verstaan, op welke waarde de Heer de onderscheiden protestantse systemen schat, waardoor wij omringd zijn.
1. Zoals gewoonlijk in deze brieven is het karakter, waarin de Heer zich openbaart, in Goddelijke overeenstemming met de toestand van hen, tot wie Hij zich richt. “Dit zegt Hij die de zeven Geesten van God en de zeven sterren heeft”. Hier stelt de Heer Zich voor als hebbende voor het geloof de gehele volheid van de Heilige Geest, alsmede de volle macht om te regeren, daar “zeven” het getal van de volheid is. En deze volle geestelijke zegen, welke is in Christus, en waarover Hij beschikt, blijft voor altijd dezelfde, niettegenstaande het verval of het uitwendige verderf van de gemeente, zodat de gezamenlijke gelovigen, zowel als elk afzonderlijk Christen, zonder verontschuldiging zijn, indien zij baat zoeken bij puur menselijke hulpmiddelen. Maar helaas (!), juist in deze strik vielen de hervormers. De gang van zaken in dit opzicht was als hieronder volgt; en daar wij nog altijd de gevolgen van deze fout om ons heen waarnemen, zullen wij weldoen die zorgvuldig na te gaan.
2. De twee dingen die wij hier in Christus verenigd zien, de zeven Geesten en de zeven sterren, of de inwendige levens en uitwendige bestuursmacht, waren bij de hervormers gescheiden. Dit was de grote dwaling van de hervorming. In hun ijver om volkomen bevrijd te worden van de gevreesde macht van de pausen, die gesteund werd door de katholieke vorsten, stelden de hervormers zich onder debescherming van de protestantse vorsten. Na deze fout begaan te hebben, van de eerste rijksdag te Spiers in 1526 af, verdwijnen zij geheel, of geraken althans op de achtergrond. Zij zagen de grote waarheid over het hoofd, dat alle nodige macht voor de gemeente, zowel uit- als inwendig, geestelijke macht en bestuursmacht, voorhanden is in het Hoofd; en dat noch de dwingelandij van Rome, noch de zwakheid van een handvol hervormers dit heerlijke feit kunnen wegnemen. Hoe ook de gemeente moge falen, hoe zij zich ook met de wereld verbonden moge hebben, dit blijft altijd waar, dat de volle Goddelijke bevoegdheid van de Heilige Geest in Zijn onderscheiden eigenschappen haar deel is, onder Hem die het Hoofd is van de gemeente die Hij liefheeft, voedt en onderhoudt. Hij “heeft ook de zeven sterren”. Hier wordt niet, als in de brief aan Efeze, gezegd: “Hij, die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt”, maar: Hij die de zeven sterren heeft”. In Sardis, hoewel de sterrenniet in Zijn rechterhand gezien worden, heeft de Heer ze daarom niet losgelaten: dit kan Hij nooit doen; Hij heeft ze steeds onder zijn opzicht en bestuur.
De “sterren”
Over deze “sterren” nog een enkel woord ter opheldering. De zeven sterren zijn engelen van de zeven gemeenten.Door de hele Schrift heen zijn “sterren” het zinnebeeld van een ondergeschikte macht, zoals “de zon” de opperste macht verbeeldt; terwijl “engelen” het denkbeeld van een vertegenwoordiging voorstellen. “Hun engelen”, zegt de Heer, sprekende van de kinderen, en bedoelende hen die deze kleinen in de hemel vertegenwoordigen: “hun engelen in de hemelen zien altijd het aangezicht van Mijn Vader, die in de hemelen is” (Mattheüs 18:10). En zij zeiden: “Het is zijn engel” of het is de vertegenwoordiger van Petrus; degene, die Petrus voorstelt. Zo spraken de gelovigen die in het huis van Maria vergaderd waren die niet anders wisten, of Petrus zelf was nog in de gevangenis (Handelingen 12:15). De onderwijzing dus, die wij ontvangen uit de betekenis van deze twee woorden, is zeer eenvoudig en tevens belangrijk, namelijk dat de engel van de gemeente geestelijke kracht ten toon moet spreiden, als vertegenwoordigende Christus op de aarde. Zo wordt de verantwoordelijkheid van de gemeente vanuit het ernstigste oogpunt voorgesteld. Hoe ook de stand van zaken in het naamchristendom zijn moge, de Heer Jezus heeft de zeven Geesten van God en de zeven sterren, of met andere woorden: al de macht van de Geest en alle kerkelijk gezag. Dit stelt dus Christus voor in de volheid van Zijn zegeningen voor de gemeente en voor de afzonderlijke gelovige; en zeker behoren wij de oprechte uitdrukking te zijn van Hem, die ons leven, onze wijsheid en onze kracht in deze wereld uitmaakt. Mochten wij meer bewaard blijven in de geest van gehoorzaamheid en afhankelijkheid, dicht bij Hem, in Zijn rechterhand.
3. Het is na het gezegde nauwelijks nodig hierbij te voegen, dat de namen “ster” en “engel” geen enkele grond opleveren voor het denkbeeld van een geestelijke stand of door mensen aangestelde dienaren. Het stelsel dat sinds de hervorming de overhand had, opent een wijde deur zelfs voor onbekeerden, als zij maar wetenschappelijk gevormd zijn. Hoe verschillend van de Goddelijke orde, zoals wij die hier waarnemen! De “sterren” hebben het karakter van gezag onder Christus, en handelen in de Naam van Hem die het oppergezag bekleedt; terwijl de “engelen” de gemeenten vertegenwoordigen en ze voor Christus kenmerken. Welk een verheven voorstelling geven deze titels van zedelijke vereenzelviging met Christus en de gemeente van God. En beide titels behoren aan één persoon. De zeven “sterren” zijn “engelen” van de zeven gemeenten. Die persoon stelde Christus voor aan de gemeente in ondergeschikte macht, en tevens de gemeente aan Christus in haar zedelijke toestand. Tegen dienaren die aldus van Godswege aangesteld en begiftigd zijn, kan men in geen tijd of in geen land enig bezwaar hebben. Voor de zodanige zullen wij nooit ophouden te bidden.
4. In het oude roomse stelsel werd de behoudenis afhankelijk gesteld niet alleen van het geloof in Christus Jezus, maar van gemeenschap met de kerk. Elke zegen hing aan de verbinding met de kerk van Rome. Buiten haar gemeenschap was geen vergeving van zonden, geen vrede met God, geen eeuwig leven in Christus, geen behoudenis van de ziel. Deze vermetele godslastering gaf haar in de middeleeuwen zulk een verbazende macht, en maakte haar banvloeken tot de ondragelijkste straffen voor personen of volken. Sprak de kerk haar bestraffing uit, zo ontzonk aan haar slachtoffer elk vermogen tot weerstand. Niemand, van de hooghartigste alleenheerser tot de nederigste onderdaan, die niet sidderde wanneer de slag gevallen was. Oorlog, hongersnood, pest was nog te dragen, voorzover het tijdelijke rampen waren; maar de pauselijke vloek verdierf de ziel, en doemde haar tot een eeuwige hel.
Het deed er niet toe, hoe oprecht iemands geloof en godsvrucht mocht zijn; als hij niet behoorde tot de heilige Katholieke Kerk, en niet haar sacramenten gebruikte dan was het voor hem onmogelijk behouden te worden. Deze verschrikkelijke leer, die toen geloofd werd, maakte de kerk tot alles – lerares, wetgeefster, behoudster – en stelde de gemeenschap met haar als de enige weg naar de hemel voor. Ook matigde zij zich het recht aan om te verklaren, wie heiligen waren, en wie niet; wie na de dood regelrecht ten hemel gingen, en wie naar het vagevuur; terwijl zij ook de duur bepaalde van de tijd, toen men daar verblijven moest. Ieders plaats en ieders deel, zowel voor tijd als eeuwigheid, kon alleen aangewezen en bepaald worden door wat zichzelf noemde de kerk, de bruid van Christus.
Dit monsterachtig kwaad, eeuwen lang in duisternis verborgen gehouden, werd aan het licht gebracht door de hervorming. De gerijpte massa van verdorvenheid kon de vervloeking van de mensheid niet langer ontgaan. Velen kwamen er tegen in verzet, verklaarden het gehele stelsel van het pausdom voor een leugen van de satans, en Luther’s protest voor de waarheid van God. Maar de hervormers, in plaats van op Christus te steunen – Die zich aan het geloof voorstelt als verheven boven alle omstandigheden -, en Hem als hun toevlucht en sterkte te beschouwen, vielen in de strik van tot de burgerlijke overheid op te zien als een schild tegen de vervolgingen van Rome, en als een macht die de bewegingen van de zeven sterren te regelen had. Het kerkelijk gezag – de aanstelling van dienaren van de gemeente – ging over in handen van de machten van deze wereld. Hierin lag van de aanvang af de fout van het protestantisme.
Had de kerk onder het pausdom geheerst over de wereld, nu ging de wereld – onder het protestantisme – heersen over de kerk. In protestantse landen is ten allen tijde een zekere mate van gewetensvrijheid geweest; doch het is geen menselijke vrijheid, aan de macht der wereld ontleend die wij nodig hebben, maar de vrijheid van de Heilige Geest. Het is de zonde van de Christenen, dat zij de bestaande machten in een valse positie gebracht hebben. De Heer Jezus raakt de wortel van de hele zaak in de wijze, waarop Hij zich aan de gemeente van Sardis voorstelt. Hetzij de geestelijke macht, hetzij het daaruit voortkomend uitwendig gezag, de Heer doet Zijn rechten gelden op beide, omdat zij Hem toekomen. Is er geloof genoeg om op te zien tot Hem als Hoofd van de gemeente, dan zal Hij zeker in elke behoefte voorzien. Indien Hij luistert naar het minste geroep van een enkele van zijn schapen, zal Hij dan geen acht slaan op de noden van de gemeente, welke altijd zijn meest geliefd voorwerp is? Toen Hij de heerlijkheid van de hemel inging, was het om het Hoofd van de gemeente te zijn, en Hij, die het Hoofd is, wil ook als zodanig handelen.
5. Terwijl de hervormers de dwalingen van het pausdom – met betrekking tot de macht van de kerk – verwierpen, kwamen zij tot een tegenovergestelde dwaling van namelijk te veel waarde te hechten aan het persoonlijk gevoelen. Naar het katholiek beginsel maakt de kerk de Christen, volgens het protestants beginsel maken de Christenen de kerk; en als een gevolg verliest in de toepassing Christus Zijn plaats in beide. De roomse priester zegt: iemand kan alleen iets goeds voor zijn ziel ontvangen, als hij in werkelijke verbinding is met de heilige moederkerk; zodra hij ophoudt tot haar te behoren, is hij verloren; de enige middelen ter verkrijging van vergeving en behoudenis zijn de heilige sacramenten. Buiten de kerk gesloten te worden staat gelijk met te worden verwezen naar de hel. Natuurlijk, wanneer er berouw is of enige grond, waarop de priester absolutie verlenen kan, wordt de ziel bevrijd van haar vreselijk oordeel en hersteld in de gunst van de kerk, dat is het eeuwige leven, maar de plaats van mensen in de hemel, op aarde of in de hel moet worden vastgesteld en aangewezen door de kerk. Hierin ligt het grondbeginsel van het Rooms-katholicisme, en de oorzaak waarom zijn priesters zulk een onbepaalde macht uitoefenen over zijn misleide aanhangers. Toch is deze soort van overmacht niet beperkt binnen het Rooms-katholicisme, maar heerst meer of minder overal, waar het priesterlijke element erkenning vindt.
De gevolgen van deze macht in de handen van der roomse priesters werden geheel en al ondraaglijk voor alle klassen van de maatschappij omstreeks het begin van de zestiende eeuw. Een protest werd afgelegd dat spoedig over de hele Christenheid weerklonk. Op de Bijbel, als het onbepaald gezag, werd een beroep gedaan; de rechtvaardiging door het geloof alleen, zonder de werken van de wet, werd het wachtwoord der hervormers. Het knellende juk van Rome werd afgeworpen. Dit was het werk van de Geest van God; en de kracht die de hervorming tot stand bracht, was geheel van Hem. Eén uitvloeisel van die grote omkeer, dat haar geheel kenmerkte, was dat de macht en het gewicht van de kerk overgedragen werden op de afzonderlijke persoon. Het denkbeeld dat de kerk uitdeelster zou zijn van zegeningen, werd verworpen; en ieder mens werd opgeroepen om voor zichzelf de Bijbel te lezen, voor zichzelf te onderzoeken, voor zichzelf te geloven, voor zichzelf gerechtvaardigd te worden, voor zichzelf God te dienen, daar ieder voor zichzelf rekenschap te geven had. Persoonlijk heil eerst, kerkvorming daarna, was de nieuwe orde van zaken; maar, helaas! het ware denkbeeld van de gemeente van God werd geheel uit het oog verloren, en kwam niet eerder tot erkenning dan in de 20e eeuw, gelijk wij, zo de Heer wil, later zien zullen. Tot op zekere hoogte hadden de hervormers gelijk. De Heer alleen bouwt levende stenen op het rotsfundament. Omdat echter de tegenwoordigheid van de Heer en de werkzaamheid in de gemeente door de Heilige Geest uit het oog verloren werd, verenigden zich de mensen, en gingen zogenaamde kerken bouwen naar hun eigen gedachten. Een grote verscheidenheid van kerken of godsdienstige genootschappen verrees binnen korte tijd aan alle kanten van de Christenheid. Maar elk land paste zijn bijzondere denkbeelden toe met betrekking tot de inrichting en het bestuur van de kerk. Sommigen dachten, dat de kerkelijke macht in handen van de burgerlijke overheid berusten moest; anderen meenden, dat de kerk die macht voor zichzelf moest houden. Dit verschil van inzicht gaf aanleiding tot het ontstaan, naast de staatskerk, van een aantal vrije kerken, zoals wij die nog overal aantreffen. De gedachten van Christus, wat betreft de aard en de inrichting van Zijn gemeente, waaromtrent de Brieven ons zo breedvoerig inlichten, schijnen door de leiders van de hervorming geheel en al over het hoofd te zijn gezien. Op persoonlijk geloof, als het grote beginsel van de behoudenis voor de ziel, werd overal aangedrongen, dank zij de Heer, en aldus werden mensen gered en God daardoor verheerlijkt. Maar als dit eenmaal vast stond, kon de mens zich verenigen en kerken maken, zoals het hem goeddacht. Dit droevig verschijnsel zal opgemerkt worden door iedereen, die de kerkgeschiedenis bestudeert met het Nieuwe Testament voor zich. In Efeze 4:4 lezen wij bijvoorbeeld: “één lichaam, één Geest”, maar volgens het protestantisme moesten wij lezen: “vele lichamen en één Geest”. Toch kan er onmogelijk meer dan één Goddelijk samenstel wezen. Opnieuw lezen wij: “beijvert u de eenheid van de Geest te bewaren” (Efeze 4:3). Dit betekent duidelijk de eenheid door de Geest gevormd, daar de Heilige Geest de vormende kracht is van de gemeente, welke is Christus’ lichaam. De Christenen zijn de eenlingen, door de Heilige Geest tot een volmaakte eenheid gevormd. Wij moeten ons beijveren deze eenheid te bewaren, niet te maken; wij moeten de bestaande eenheid handhaven, tentoonspreiden en praktisch verwezenlijken. “Want zoals het lichaam één is en vele leden heeft, en alle leden van het lichaam, hoewel vele, één lichaam zijn, zo ook Christus. Immers, wij allen zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden hetzij Grieken, hetzij slaven hetzij vrijen, en ons allen is van één Geest te drinken gegeven” (1 Korinthe 12:12-13).
6. Niet slechts is het godsdienstige stelsel, door Sardis voorgesteld, zonder leven, maar de werken van die er toe behoren zijn niet volkomen. “Ik heb uw werken niet volkomen bevonden voor Mijn God”, zegt de Heer Jezus. Hij zoekt naar vrucht volgens de aangegeven maatstaf en de hulpmiddelen die ter beschikking van het geloof gesteld zijn. Hij stelt zich voor als hebbende volmaakte geestelijke macht en gezag voor Zijn gemeente, en als zoekende vrucht die Hem bevredigt. Uit hoofde van onze tekortkomingen, kan Hij Zijn maatstaf niet inkorten. “Bedenk dan hoe u het ontvangen en gehoord hebt en bewaar het en bekeer u” (Openbaring 3:2-3). Hij richt hun aandacht in deze plechtige waarschuwing op de genade die zij hadden ontvangen en het woord, dat zij hadden gehoord. Hij zoekt naar werken die volkomen zijn, naar de mate van de ontvangen genade en van de meegedeelde waarheid. Maar helaas (!) onder de verontschuldiging, dat er geen volmaakte toestand zijn kan in de gemeente, zomin als in de gelovige, heeft het denkbeeld van gehoorzaam te zijn aan het Woord van God over het algemeen in de gedachten van de Christenen geen plaats meer behouden.
Hoe toch gaat het in de meeste gevallen? Een jong mens wordt bekeerd, bijvoorbeeld door een gesprek met een evangelist. Hij heeft in het ene kerkgenootschap niet meer betrekkingen of vrienden dan in het andere; maar hij moet zich nu ergens aansluiten. Hem wordt aanbevolen de verschillende kerken dicht bij zijn woning te bezoeken, en zich aan te sluiten, waar hem dunkt, dat hij de meeste zegen zal ontvangen. Dit laatste, hetgeen waarin hij zich gezegend gevoelt, moet nu de steen wezen, waaraan hij alles toetst. Een zegen te ontvangen is, zonder twijfel iets van veel belang, en mag niet gering geschat worden. Maar wanneer de zegen, meer dan de wil van Christus, tot hoofdzaak gesteld wordt, zal het uitvloeisel zijn duisternis van de geest en dorheid van de ziel.
Gehoorzaamheid aan het Woord van God zou zeker een diepere bron van zegeningen zijn voor onze zielen, dan het pure jagen om voor onszelf gezegend te worden, met veronachtzaming van de gedachten van God omtrent de gemeente, zoals die geopenbaard zijn in de Brieven, maar het algemene zeggen is: “Er wordt iets goeds gevonden in elke kerkgemeenschap, maar geen enkele is helemaal goed; daarom moeten wij voor onszelf oordelen, en zoeken naar die, waarvan wij menen, dat het meest de Schrift nabij komt; een volmaakte kerk is er toch niet”. Maar dit algemene zeggen, hoe schoonschijnend ook, kan alleen toepasselijk zijn op menselijke stelsels van godsdienst. Gods regeling moet volmaakt zijn; en niets past voor Hem, als het niet volmaakt is. De onvolmaaktheden van de personen, die zich naar de Goddelijke regeling voegen, en die hetgeen God gezegd heeft over het dienen van Hem in proberen te verwezenlijken, ontnemen niets aan de volmaaktheid van de Goddelijke regeling zelf.
Dikwijls wordt vergeten te onderscheiden tussen een stelsel en hen, die tot dit stelsel behoren. Veronderstel dat een paar zwakke of zelfs gebrekkige Christenen vergaderd waren om het middelpunt van God, zo zou daardoor het middelpunt zelf niet zwak of gebrekkig worden. Aan de anderen kant, als enkele van de beste Christenen uit de hele Christenheid vergaderd waren om een menselijk middelpunt, zo zou daardoor het middelpunt zelf niet Goddelijk gemaakt worden. Christus is het Middelpunt van God, en die door de Heilige Geest om dat Middelpunt vergaderd worden, staan op de bodem van God, in Zijn tegenwoordigheid, en zullcn zonder twijfel door Hem gezegend worden. Dit moet voor ons de hoofdzaak zijn: ons te bevinden, waar God is, in de volle zekerheid van het geloof en van Hem verwachtende een zegen voor onze zielen. “Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in hun midden” (Mattheüs 18:20).
Het onderscheid tussen het grote stelsel van Sardis en hen, die er in waren, springt duidelijk in het oog uit de boodschap van de Heer tot hen: “Ik heb uw werken niet volkomen bevonden voor mijn God. Bedenk dan hoe u het ontvangen en gehoord hebt en bewaar het en bekeer u”. De gemeente moet geoordeeld worden, niet naar een levenloos stelsel maar naar de hulpbronnen die zij heeft in Christus, het Hoofd. Het treurige feit, dat de dingen niet zijn zoals zij in het begin waren, is geen reden, waarom de Christenen kerken moeten gaan maken naar hun eigen gedachten, en die besturen naar hun eigen wetten. Het protestantisme heeft dit zozeer in praktijk gebracht, dat het getal kerkgenootschappen “legio” is. Gedenk de genade die u ontvangen, en het Woord, dat u gehoord hebt, is derhalve de ernstige waarschuwing van de Heer aan Sardis en aan het protestantisme in het algemeen. Het geopenbaarde Woord van God moet onze enige gids en ons uitsluitend gezag zijn; dan is de genade van onze Heer Jezus Christus onze enige kracht. Hij roept de gemeente terug tot deze twee grote zaken, de ontvangen genade en de gehoorde waarheid. Deze zijn de maatstaf voor haar verantwoordelijkheid, en met deze maatstaf zal Hij het grote stelsel van Sardis meten.
7. Van het komen van de Heer wordt hier gesproken, als ware de gemeente gedaald tot het peil der wereld. “Als u dan niet waakt, zal Ik komen als een dief, en zult geenszins weten op wat voor uur Ik tot u zal komen”. Dit is bijna hetzelfde, wat gezegd wordt met betrekking tot de wereld in 1 Thessalonika 5:2: “… de dag van de Heer komt als een dief in de nacht”. De Heer verwacht van Zijn volk, dat het een afgezonderd pad zal bewandelen, gescheiden van de wereld; doch hierin faalde Sardis. Er was daar grote gelijkvormigheid aan de wereld. Zelfs in Thyatira worden de heiligen geprezen om hun ernst niettegenstaande het kwade, en dat hun laatste werken meer waren dan de eerste. Maar het denkbeeld van gehoorzaamheid aan het Woord van God en van afzondering van de wereld is aan het protestantisme tamelijk vreemd. Daarom moeten zij in het lot van de wereld delen. “Ik zal komen als een dief in de nacht”. Op deze wijze komt Hij tot het naam-christendom, niet tot de ware gelovige. “Maar u hebt enkele namen in Sardis die hun kleren niet bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen in witte [kleren], omdat zij het waard zijn”. Dit is waarlijk vertroostend voor hen, die met de Heer wandelen in afzondering van de wereld. De wereld, als zedelijk stelsel genomen, bevlekt de kleren van de Christen. De weinige “namen” betekenen weinige “personen”. De Heer kent bij name een ieder die getrouw wandelt op de aarde, en verzekert hem, dat hij met Hem zal wandelen in de hemel. Zalig de overwinnaars; in plaats dat hun naam uitgewist wordt, zal Hij hen belijden voor Zijn Vader en de engelen.
Aldus de betekenis van de brief aan Sardis, en zijn toepassing op hetgeen na de hervorming plaats had, nagegaan hebbende, keren wij nu met gemengde gevoelens tot de geschiedenis terug. Oprecht dankbaar voor dat grote werk van de Geest van God; oprecht bedroefd over de menselijke fouten, die zo spoedig zich vertoonden. Maar wij willen tevens, voor wij verder gaan, in het kort herinneren aan de achtereenvolgende toestanden, welke de belijdende gemeente van God op aarde doorliep. In Efeze hebben wij de gemeente, verkoelende in haar liefde tot Christus. “U hebt uw eerste liefde verlaten”. Ziedaar de bron, waaruit alle latere ellende voortvloeide. In Smyrna vinden wij het lijden onder de vervolging van de satan. In Pergamus de vereniging met de wereld, de gemeente wonende waar de troon van de satan is. In Thyatire de ontaarding; men laat de profetes Isébel leren, en zij misleidt de slaven van de Heer, om hoererij te bedrijven en de dingen te eten die aan de afgoden geofferd zijn. In Sardis doodsheid; Isébel wordt hier niet gevonden, daar Sardis zich aan haar en haar verdorvenheid onttrokken heeft. Een grote naam van te leven, een groot opgeven en vertoon van Christendom, maar geen levenskracht.
Wordt D.V. vervolgd.
Grote geïllustreerde wereldgeschiedenis, verschenen bij Bosch & Keuning n.v. te Baarn;
Geschiedenis in Thema en Taak, deel I, W.F. Kalkwiek en J. Wilschut.
Algemene geschiedenis van de Christelijke Kerk, A. Miller.
Geplaatst in: Commentaren & personen
© Frisse Wateren, FW