Graag geef ik de gedachten van deze schrijver door over een geweldige toekomst. Daarbij is het goed onder gebed de gezindheid van de Bereeërs te tonen om bij het lezen en overdenken hiervan een zegen te ontvangen van de Heer.
Frisse Wateren
Lezen: Openbaring 22:1-5
De inrichting van de stad
Een nieuwe scène opende de ogen van de ziener. De beschrijving van de eerste scène begon met vers 9 van hoofdstuk 21. De engel had gezegd dat Hij hem de bruid, de vrouw van het Lam, wilde tonen. Hij had hem toen in de geest weggenomen op een grote en hoge berg en toonde hem de heilige stad Jeruzalem, die uit de hemel neerdaalde van God.
Dit “teken” wordt nu herhaald aan het begin van hoofdstuk 22. Het tweede gezicht houdt zich meer bezig met wat binnen de heilige stad zal worden gevonden, met de persoonlijke zegeningen van de verlosten.
De rivier van het levenswater
“En hij toonde mij een rivier van het levenswater, blinkend als kristal, die uitging vanuit de troon van God en van het Lam” (Openb. 22:1).
In hoofdstuk 22 vers 1 en 2 wordt de heilige stad beschreven met twee nieuwe symbolen, de “rivier van het levenswater” en de “boom van [het] leven”. Beide symbolen gaan terug tot het eerste hoofdstuk van de Bijbel.
Daarnaast moeten we ook de sterke overeenkomst tussen het aardse en de hemelse stad van God in gedachten houden. Er zal een permanente verbinding tussen de heilige stad in de hemel en het aardse Jeruzalem bestaan. Daarom komen ze ook met elkaar overeen. Zoals “het met handen gemaakte” heiligdom een tegenbeeld van het ware was (Hebr. 9:24) en zoals Mozes de tabernakel helemaal maken moest “volgens het model”, dat hem “op de berg getoond” was (Hebr. 8:5), zo zal ook het aardse Jeruzalem in die tijd grotendeels een beeld van de hemelse zijn. De fundamentele verschillen in de soorten van zegeningen worden echter daardoor op geen enkele wijze beïnvloed of opgeheven.
God – de bron van elke zegen
Johannes ziet een rivier van het levenswater, blinkend als kristal, uit de troon van God en van het Lam uitgaan en de stad binnenstromen. Zonder op dit moment in details te treden over de specifieke term “troon van God en van het Lam”, leren we hier dat God het uitgangspunt en de werkelijke bron van elke zegen is. Onder het beeld van een stroom van water wordt in de Schrift de genade van God herhaaldelijk gepresenteerd in zijn levengevende en levensondersteunende kracht.
Dat zien we al in de Hof van Eden. “Een rivier kwam voort uit Eden om de hof te bevochtigen. En vandaar splitste hij zich en vormde vier hoofdstromen” (Gen. 2:10). Uiteraard gaat het in de Hof van Eden om een letterlijke rivier. Toch heeft hij ook een figuurlijke betekenis. Zoals zich namelijk de rivier bij het verlaten van de tuin zich in vier stromen splitste, zo ging God in Zijn genade de in zonde gevallen mens na, en wel op een universele wijze, waarvan het getal vier spreekt. Maar hoe reageerde de mens op de genade van God, op de wegen van Zijn genade met hem?
Twee van de vier rivieren zijn bij ons vandaag nog bekend, de Eufraat en de Tigris. Ze geven ons een bepaald antwoord op deze vraag. Beide rivieren staan met de geschiedenis van het volk Israël in relatie. We kunnen aan het voorbeeld van het volk zien, hoe de mens als zodanig is. Omdat het eerste volk van God, dat Hij had Zich gekozen uit alle volken der aarde, Zijn God verliet en zich tot de afgoden wendde, moest God hen uiteindelijk in ballingschap voeren: het tienstammenrijk van Israël in de Assyrische en enige tijd daarna het tweestammenrijk Juda in de Babylonische ballingschap. De hoofdstad van Assyrië echter, Nineve, lag aan de Tigris, en Babylon, de hoofdstad van Babylonië, was aan de Eufraat gebouwd. We leren zo de ernstige les, dat de mens onverbeterlijk slecht is, dat hij de wegen van de genade van God verwerpt en dat God als gevolg daarvan niets anders overblijft dan het oordeel over hem te brengen. Dit is ook waar met betrekking tot de dag van vandaag, waar God Zich in het christendom nog veel heerlijker geopenbaard heeft.
Hebben de bedoelingen van de genade van God gefaald? Heeft Hij opgehouden de bron van zegen voor de mensen te zijn? De scène in het hemelse Jeruzalem geeft ons daarop het uiteindelijke antwoord: niet in het minst!
In elk tijdvak van zesduizend jaar van de menselijke geschiedenis was en is God het uitgangspunt van de zegen en de oorsprong van het leven, het aardse, en vooral van het geestelijk leven. In dit opzicht is “de beek van God” altijd “vol water” (Ps. 65:10) – voor degenen die het geloof voor zichzelf weet te gebruiken. Dat kan en moet een gelovige in elke tijd ervaren, ook in ons eigen land. “Hij drinkt onderweg uit de beek, daarom heft Hij Zijn hoofd omhoog” (Ps. 110:7). Was dat niet op volkomen wijze waar van onze Heer en Heiland, toen Hij hier als mens in afhankelijkheid van God over deze aarde ging?
Toch was hij ook de Zoon van God, die in staat was om “levend water” te geven, zoals Hij tegen de vrouw uit Samaria zei (Joh. 4:10). “Maar ieder die drinkt van dit water dat Ik hem zal geven, zal in eeuwigheid geen dorst hebben; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in Hem worden een bron van water dat springt tot in [het] eeuwige leven” (Joh. 4:14). Die in Hem geloofde, uit zijn binnenste zouden stromen van levend water vloeien. “Dit nu zei Hij van de Geest, die zij die in Hem geloven, zouden ontvangen” (Joh. 7:37-39).
We leren van de woorden van onze Heer twee belangrijke dingen. Ten eerste, de bovengenoemde waarheid: God – en dat is inclusief de Zoon van God – is de Gever van elke zegening, de Gever van het eeuwige leven en ook van de Heilige Geest, die de kracht van dit leven is. Maar dan de tweede zijde: Door het feit dat het lichaam van de gelovige de tempel van de Heilige Geest is, zal de Geest van God in de gelovige zelf een bron van zegen voor anderen zijn (1 Kor. 6:19). Dit zal in die mate werkelijkheid zijn, zoals de afzonderlijke gelovige de Heer Jezus als Voorwerp van het geloof heeft. Zijn we ons van de grootte van de zegen en de verantwoordelijkheid bewust, die daarin ligt dat God de Heilige Geest, als bron van zegen en het leven voor anderen in ons woont? “Moge nu de God van de hoop u vervullen met alle blijdschap en vrede in het geloven, opdat u overvloedig bent in de hoop, door [de] kracht van [de] Heilige Geest” (Rom. 15:13).
Maar dat, wat waar is van de individuele gelovige, geldt ook voor de gemeente van God als geheel; want zij is de tempel van de Heilige Geest (1 Kor. 3:16-17). God, de Heiland-God, heeft hen daartoe gesteld, een kanaal van zegen voor de wereld te zijn in “een land, dor en dorstig, zonder water” (Ps. 63:1). Zeker geniet eerst de stad van God zelf van de stroom van de genade en levengevende zegen van God, zoals de kinderen van Korach het zo lieflijk uitdrukken: “De beekjes van de rivier verblijden de stad van God, het heiligdom, de woningen van de Allerhoogste” (Ps. 46:5). Maar als God iemand zegent, dan doet Hij dat met de bedoeling dat de zegen, dat het leven zich voortplant.
De kracht van God in het duizendjarig rijk
Dit brengt ons terug naar de tijd van het 1000-jarig rijk. Laten we eerst onze blik richten op het aardse toneel in die tijd. De profeet Ezechiël beschrijft het, laat zien hoe het water onder de drempel van het huis van God wegstroomt naar het oosten en een diepe beek wordt. Nogmaals, God is het uitgangspunt van zegen, die levengevend blijkt te zijn, waar het ook komt. Ook de naties die door het “water van de zee” in beeld voorgesteld worden, zullen in het genot van het goddelijke leven komen; want zonder opnieuw geboren te zijn, kan niemand het koninkrijk van God binnengaan, noch het zien (Joh. 3:3,5). Welke uiterlijke vorm dit koninkrijk ook hebben mag, de nieuwe geboorte is de voorwaarde ervoor om daaraan deel te hebben.
Er zullen echter op aarde ook dan nog “moerassen” en “poelen” zijn, die niet gezond zullen worden en zout blijven (Ezech. 47:11). Zelfs in het tijdperk waarin Gods gerechtigheid zal heersen, zal niet alles perfect zijn. Het vlees blijft gewoon vlees, en zullen er velen zijn, die zich alleen uiterlijk aan de Heer onderwerpen.
Dat is de mens – zelfs in het aangezicht van de genade, macht en heerlijkheid van de Heer!
Het is ook interessant op te merken, dat het bij deze “rivier van het leven” ook om een dubbele beek (vs. 9) zal gaan, zoals bevestigd wordt door Zacharia 14: “Op die dag zal het geschieden dat er levend water vanuit Jeruzalem zal stromen, de ene helft ervan naar de zee in het oosten en de andere helft ervan naar de zee in het westen: …” (Zach. 14:8). Dat wil zeggen, ze zullen naar het oosten naar de Dode Zee en in het westen naar de Middellandse Zee stromen. Er zal een uitgebreide zegen zijn.
Bij alle overeenkomst komen daarmee ook de verschillen duidelijk naar voren, die bij de hemelse stad Jeruzalem zullen bestaan.
Daar zal alles volmaakt zijn. “Moerassen” en “poelen”, onvruchtbare plaatsen dus, zal de stad niet kennen. De rivier zelf zal, zoals alles in deze hemelse sfeer, zuiver en helder als kristal zijn. Ook wordt alleen nog maar gesproken van een rivier van het levenswater. Een opdeling in verschillende stromen wordt niet getoond. Blijkbaar is hier niet de universele zegening van de mensen op aarde de heersende gedachte. Integendeel, wellicht zal door de ene rivier de gemeenschappelijke zegen en vreugde van de bewoners van de stad in de hemel voorgesteld worden. Daarom draagt de stroom niet direct een levengevend, maar meer een verfrissend, verkwikkend karakter – genieten de inwoners van de stad door de genade van God voor lange tijd het bezit van het eeuwige leven. Maar het eeuwige leven vereist, evenals het natuurlijke, ondersteuning en versterking vanuit zijn bron. Op deze gedachten willen we echter eerst in verbinding met de “boom van het leven” in het volgende vers nader ingaan.
De troon van God en het Lam
De ziener ziet de kracht uit de troon van God en van het Lam ontstaan. Voor de eerste maal wordt hier over de “troon van het Lam” gesproken. In de hoofdstukken 4 en 5 werd ook de troon van God gezien, en het Lam stond in het midden van de troon (Openb. 5:6). Dat wil zeggen, de “troon van God” werd onderscheiden van het “Lam”. Bliksemstralen, stemmen en donderslagen gingen van de troon uit, zeven vurige fakkels brandden voor de troon. In één woord: Oordeel zal de korte periode tussen de opname van de gemeente en de verschijning van Christus in macht kenmerken.
Hier echter wordt een nieuwe vorm van bestuur in de wereld zichtbaar. Het is de troon van God en van de troon van het Lam. “God” en het “Lam” worden met elkaar verbonden, gelijkgesteld; het is slechts één troon. In het duizendjarig vrederijk zal God, zal “de hemel regeren”, zoals Daniël voorspelde. Dat zal een bijzondere zegen te weeg brengen. Maar het zal God zijn, zoals Hij Zich in Zijn volmaakte genade in Christus Jezus, het Lam van God, geopenbaard heeft. De majesteit en kracht van Eén zal zich, als we het zo mogen zeggen, verbinden met de genade en zachtmoedigheid van de andere, om zo de regering van God in die tijd haar eigen karakter te verlenen. Er zullen inderdaad gezegende dagen en jaren zijn!
Uit het feit dat de rivier van het levenswater “uitging vanuit de troon van God en van het Lam”, kunnen we twee dingen zien:
- De regering van God op grond van een volbrachte verlossing zal de bron van die onuitputtelijke stroom vormen, die ons de volheid van de Geest en het leven voorstelt.
- De troon van God en van het Lam zal ook de zekerheid daarvoor bieden, dat deze stroom eeuwig vloeien zal. Hij zal nooit uitdrogen.
Hoe onuitsprekelijk gelukkig zullen de verlosten in de hemel zijn! Zij zullen zich in de genade van God, geopenbaard in Christus Jezus, in eeuwigheid verblijden en verkwikken. De eeuwig vernieuwende zegeningen van Gods genade zullen in hun harten worden gegoten en hen volkomen gelukkig maken. En uit hun harten zal een nooit eindigende aanbidding naar Hem omhoog stijgen, Die de bron van dit alles is. – “O, onze God, wat zal dat zijn!”
De boom van het leven
In verbinding met de straat van de stad en de rivier van het leven wordt nog een aantal belangrijke gegevens toegevoegd:
“In [het] midden van haar straat en aan beide zijden van de rivier was [de] boom van [het] leven, die twaalf vruchten draagt en elke maand zijn vruchten geeft; en de bladeren van de boom zijn tot genezing van de naties” (Openb. 22:2).
In het midden
Johannes ziet behalve de brede weg van de stad en de als kristal blinkende rivier nog een boom, de boom van het leven. De “geografische” ligging van straten en rivier en de boom is daarbij zeker niet eenvoudig vast te stellen. Betrekt men namelijk de aanhef “in het midden van haar straat” op het voorgaande vers, dan zou de rivier in het midden van de brede straat van de stad afvloeien. Veel vertalers hebben deze opvatting. Brengt men deze woorden echter met de volgende in verband, dan zouden straat en rivier naast elkaar aflopen met het hout of boom daartussen. In feite vermoeden vele uitleggers, dat tussen de rivier en de straat van de stad een soort park ligt, dat met de “boom van het leven” opgevuld is. Of men zich “aan deze kant” bevindt (bijvoorbeeld op de weg) en men uitkijkt over de rivier, of dat men zich “aan de andere kant” (op de rivier) bevindt en aan de overkant de straat ziet – steeds ziet men het hout of de boom van het leven er tussenin. Een gelukkige gedachte wanneer men bedenkt, van wie het hout spreekt!
In de uitdrukking “[de] boom van [het] leven” ontbreekt voor “boom” en “leven” het lidwoord, en voor “boom” staat niet het normale woord (“déndron”), maar het woord “xylon” = “hout”, dat zo vaak en in overdrachtelijke zin alleen voor het kruis van de Heer gebruikt wordt (Hand. 5:30; 10:39; 13:29; Gal. 3:13; 1 Petr. 2:24). Dit kan worden vertaald als “levens-hout”. Echter, aangezien de verzamelnaam “hout” vaak in enkelvoudige zin gebruikt wordt, is de weergave “boom van [het] leven” volkomen terecht. In ieder geval gaat het om hout of een boom, die door of van leven wordt gekenmerkt. Opgemerkt moet worden dat de vertaling van het Oude Testament in het Grieks, de Septuagint, voor “boom” in Genesis 2 ook altijd “xylon” gebruikt.
De toegang tot de boom van het leven
Echter, als we de “geografische” ligging niet met zekerheid kunnen bepalen, zo heeft dit toch geen invloed op het begrijpen van wat ons in de symbolische taal van dit vers wordt meegedeeld.
Ten eerste denken we zeker aan het feit, dat er ooit eens, aan het begin van de menselijke geschiedenis, een boom van het leven is geweest. Echter, de toegang tot deze boom in de hof van Eden moest God door de cherubs en het vlammend zwaard voor de mens blokkeren (Gen.3:24). Waarom? Ach, het eerste mensenpaar had van de andere boom, die van de kennis van goed en kwaad, gegeten; en God had hem toch opgedragen om daarvan niet te eten (Gen. 2:17)! Indien dan God ook de mens uit de tuin verdrijven moest, zo lag toch in deze handeling van oordeel ook barmhartigheid ingesloten: Zou de mens nu toch van de boom van het leven, daar hij in de zonde was gevallen, gegeten hebben – hij had dat blijkbaar voorheen niet gedaan -, dan zou dit een eeuwig durend leven van ellende en lijden op aarde betekenen.
Men heeft de boom van kennis van goed en kwaad treffend de “boom van verantwoordelijkheid” genoemd. In feite is de mens in verbinding met deze boom en het gebod, daarvan niet te eten, onder verantwoordelijkheid geplaatst – namelijk God, de Schepper, te gehoorzamen. De mens heeft gefaald, heeft de slang meer vertrouwd dan zijn Schepper. Daarom werd hem de toegang tot de boom van het leven geweigerd. Welk een verwoestende uitwerking de zonde van de eerste mens heeft gehad, kunnen we tot op vandaag zien: de dood tot alle mensen doorgedrongen (Rom. 5:12).
Nu verwijzen beide bomen in de hof van Eden naar onze Heer Jezus Christus, die eens aan het hout hing. Daar aan het kruis heeft Hij de plaats van de zondaar ingenomen en het probleem van de verantwoordelijkheid van de mens voor God volkomen geregeld; als de Gestorvene en Opgestane is Hij ook de boom van het leven geworden voor allen, die in Hem geloven. Om deze reden is in het hemelse paradijs van God ook nog die ene boom, de boom van het leven. Het is een beeld van Christus in heerlijkheid zoals het leven van de verlosten.
De andere boom, die de verantwoordelijkheid vertegenwoordigt, ontbreekt. Zoals er geen vier hoofdstromen maar slechts één zijn zal, zal ook slechts nog deze ene boom beschikbaar zijn. De hemel is niet langer meer het toneel van de beproeving van de mens. De aarde was dat, volgens de gedachten van God; maar in de hemel wordt niets en niemand meer op de proef gesteld. Is dat niet een gelukkig makende gedachte? Alles wat doet denken aan de verantwoordelijkheid, aan tucht, en aan beproeving en dergelijke herinnert, zal in de hemel geen plaats meer hebben.
Vanuit de positie van de boom van het leven – “in het midden” – wordt nog iets anders duidelijk: Christus zal in de hemel het centrale ‘Voorwerp'(1) zijn; de toegang tot Hem zal voor alle verlosten volledig ongehinderd openstaan. Hij zal volledig en helemaal toegankelijk zijn voor ieder van de Zijnen, niet alleen in principe, maar ook in de praktijk. Geen cherub zal zelfs ooit de toegang tot Hem kunnen weigeren. Wij zullen Hem zien, zoals Hij is.
Vruchten en bladeren
Zoals reeds aangegeven, wordt de overwinnaar in het zendschrijven aan Efeze beloofd eenmaal te kunnen eten van de boom van het leven, die in het paradijs van God staat (Openb. 2:7). Hier, aan het einde van het boek Openbaring, zien we de vervulling van deze belofte.
De boom draagt twaalf vruchten, iedere maand zijn vrucht. Deze altijd nieuwe voortgebrachte vruchten van de boom zijn in hun verscheidenheid tot een vreugde voor de hemelse heiligen bestemd. In feite zullen de geneugten van die stad altijd nieuw en volkomen zijn! Niet alleen zullen ons stromen van geluk en genade verfrissen (“rivier van het leven”), maar we zullen Christus Zelf in volmaaktheid genieten (“boom van het leven”) – Hem, die nu al “ons leven” is (Kol. 3:4).
Dit brengt ons op een principe, dat ook vandaag al voor ons van grote betekenis is: het eeuwige leven, dat wij gelovigen bezitten, is niet onafhankelijk van zijn bron. Zeker, hij die in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven (Joh. 3:36; 6:40; 1. Joh. 5:13). Dit is een onweerlegbaar feit: God heeft ons eeuwig leven gegeven. Maar dit leven is, zoals ons 1 Johannes leert, “in Zijn Zoon” (1 Joh. 5:11). Alleen hij wie de Zoon heeft, heeft het leven. Dat leven – Zijn bron, haar werkelijke zetel – is niet in ons, maar is in Christus, is “in Zijn Zoon”. Aan de ene kant is zo de immense waarheid verbonden, dat dit leven hetgeen wij in Hem bezitten, niet verloren kan gaan en onaantastbaar is. De kant die ons nu meer bezig houdt echter is, dat dit leven niet van zijn bron gescheiden kan worden, maar voortdurend de verlevendiging en herstel door Hem zelf nodig heeft. Dit wordt ons, geloof ik, in de twaalf vruchten voorgesteld. Zelfs in de hemel zullen wij het in stand moeten houden van het leven in ons, door God zelf, nodig hebben, zoals het immers ook met ons natuurlijk lichaam het geval is.
We kunnen ons vandaag nauwelijks voorstellen welke vreugde het voor ons betekenen zal, om naar de persoon van onze Heer dan ongehinderd en op een volkomen en altijd nieuwe wijze te kijken. Het zal een absoluut geluk zijn. Echter, we weten maar een beetje van dat, waarover we het hier hebben. Want hebben wij niet zelfs in de huidige tijd van ons leven op aarde al het voorrecht leren kennen, om van Hem te genieten als het “manna” en als het “geroosterde koren van het land”? Alleen vandaag is alles zwak en ten dele. Maar dan zal het ten dele voor het volmaakte wijken, en zullen we kennen zoals wij ook gekend zijn, hetgeen betekent dat we in een volkomen mate en op een absolute wijze kennen (1 Kor. 13:10,12). Hem kennen – ja, dat is het wat het eeuwige leven uitmaakt: “En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus die U hebt gezonden” (Joh. 17:3). In Hem, het Lam, zullen wij God kennen, en dat zal als voedsel voor ons zijn. In beginsel is dat echter, zoals reeds vermeld, vandaag al waar. Als de bruid in het Hooglied al zegt: “Ik verlang er sterk naar in Zijn schaduw te zitten, en Zijn vrucht is zoet voor mijn gehemelte”, hoeveel te meer zal dit onze ervaring in de hemel zijn (Hooglied 2:3)!
Dat in de “twaalf vruchten” nog eenmaal het getal “twaalf” voor ons komt, benadrukt het eerder gezegde: Wat de tijd betreft zijn we nog steeds in het tijdperk van het duizendjarig rijk, waar de dingen van God ten opzichte van de aarde beheerd moeten worden, en wel door de hemelse heiligen. Zij eten zelfs de vrucht van de boom van het leven, maar wat ze genieten is uiteraard niet alleen voor hunzelf. Op een of andere ons niet bekendgemaakte wijze zullen ze de zelf ervaren zegeningen aan de bewoners van de aarde doorgeven, zodat op de aarde een afbeelding van de dingen in de hemelen ontstaan zal (Ezech. 47:12).
We zijn eraan herinnerd dat de eeuwige toestand niet langer meer door de aanwezigheid van verschillende naties en volkeren op aarde gekenmerkt zal worden. Alleen verheerlijkte mensen zullen hen bewonen (Openb. 21:3), die natuurlijk ook geen genezing meer hoeft worden gebracht. Maar in het duizendjarig rijk zal er – behalve Israël, het aardse volk van God – een grote menigte uit veel landen zijn, die uit de “grote verdrukking” komen (Openb. 7:14). Ze hebben allemaal genezing nodig. Voor hen zijn dan ook de bladeren van de boom bestemd: “En de bladeren van de boom zijn tot genezing van de naties” (Openb. 22:2). Op welke wijze deze genezing van de hemelse stad de aarde bereikt, wordt ons niet meegedeeld. Echter zal gedurende het Vrederijk van onze Heer een directe verbinding tussen de hemelse stad en de aarde bestaan, en zonder twijfel zullen de verlosten van de hemel als kanalen van zegen worden gebruikt.
Zo kunnen we dit vers samenvatten, door te zeggen dat de “twaalf vruchten” eenmaal ons voedsel in de hemel uit zullen maken, de “bladeren” echter zijn voor de volken op de aarde bestemd. Of het nu gaat om het licht of de regering of genezing – de volken van de aarde zullen in alles van het hemelse Jeruzalem, de gemeente van God in heerlijkheid, afhankelijk zijn. Wat een blik geeft ons dat allemaal in het hart van God, Die het zo wilde! Hoe zal toch in de “komende eeuwen” in de hemel en op de aarde de “uitnemende rijkdom van Zijn genade in goedertierenheid over ons” getoond worden “in Christus Jezus” (Ef. 2:7)! Hem zij in alle eeuwigheid dank en aanbidding door Hem, onze Heer en Heiland, Die ons heeft liefgehad en Zichzelf voor ons overgegeven heeft.
Christian Briem, © Bibelpraxis.de
Geplaatst in: Christendom, Toekomst
© Frisse Wateren, FW