Een verhaal uit het leven van J.N. Darby
Het is moeilijk het volgende verslag van J.N. Darby te rangschikken. Eén editie gaf hem de titel “een gebeurtenis uit de vroege jaren van J.N. Darby”. Omdat het hier om Kerry gaat en niet om Calary, vond het waarschijnlijk plaats na Darby’s verblijf daar. Anderzijds lijkt, wat hij de jongen over zijn persoon vertelt erop te duiden, dat hij zich als priester voorstelt. De algemene “geestelijke” indruk van het verhaal suggereert de tijd, nadat Darby bevrijding en volledige zekerheid van zijn behoudenis had.
Aan het einde van een koude dag in februari werd Darby onderbroken in zijn werk door een klop op de deur. Een arme man was tot hem gekomen die hij nog nooit eerder had gezien. Hij stelde zich voor en smeekte om vergiffenis voor zijn komst op zo’n laat uur, maar hij had een zoon die ziek was en hij was bang dat hij op sterven lag. Darby stond op en volgde bereidwillig de ander op zijn verzoek om te zien of hij de jongen kon bezoeken. Darby schrijft:
Na een moeizame voettocht van meer dan een uur (want de wegen voerden op sommige plaatsen over steile heuvels en waren op andere plaatsen nauwelijks begaanbaar vanwege de diepe moerassen), ging ik het kleine hutje binnen. Ik keek om me heen en zag eerst geen enkele bewoner, behalve een oude vrouw die, gebogen over de gloed van een turfvuur, daar zat. Ze stond op toen ik binnenkwam en bood me, met de natuurlijke hoffelijkheid van arme Ieren, de lage stoel of eigenlijk meer een kruk aan, waarop ze gezeten had.
Ik bedankte haar en wendde me tot het doel van mijn bezoek toen ik in een hoek van de hut een stapel stro zag, waarop de arme patiënt lag. Een of andere dunne deken, waarschijnlijk zijn eigen kleding, lag over hem heen uitgespreid, maar ik kon geen bed of beddengoed in deze ellendige hut ontdekken.
Ik kwam dichterbij en zag een jongen van ongeveer zeventien of achttien jaar in een duidelijke toestand van extreme pijn en uitputting en die, zo vreesde ik, zich in de laatste fase van tuberculose bevond. Zijn ogen waren gesloten, maar hij opende ze toen ik dichterbij kwam en staarde mij aan met een soort van wilde verwondering, als een verschrikt dier.
Ik vertelde hem zo kalm mogelijk wie ik was en waarvoor ik was gekomen en stelde hem enkele zeer eenvoudige vragen over zijn hoop op redding. Hij antwoordde niets, het leek hem volkomen onduidelijk wat ik bedoelde.
Toen ik hem verder bleef vragen en vriendelijk en liefdevol met hem sprak, keek hij op en uit de weinige woorden die hij zei, hoorde ik dat hij iets over God en een toekomstig oordeel had gehoord, maar nooit had leren lezen. De Heilige Schrift was een boek met zeven zegels voor hem en als gevolg daarvan wist hij helemaal niets over de weg van redding, zoals die ons in het evangelie is geopenbaard. Zijn kennis over dit onderwerp leek echt op een volledig onbeschreven blad.
Ik was ontgoocheld en bijna wanhopig. Hier was een medeschepsel van wie de onsterfelijke ziel – die duidelijk aan de poort van de eeuwigheid stond – voor eeuwig gered moest worden of voor eeuwig verloren zou zijn; en hij lag nu voor mij, de hand van de dood reikte naar hem; geen moment te verliezen – en wat moest ik doen? Hoe moest ik beginnen om hem zogezegd op het elfde uur de eenvoudigste grondslagen van het christendom bekend te maken?
Ik had mij bijna nooit zo moedeloos gevoeld. Ik kon niets doen, dat wist ik heel goed, maar anderzijds God kon alles doen; dus trok ik de stoute schoenen aan en smeekte mijn hemelse Vader om mij ter wille van Christus te leiden in deze uiterst moeilijke en pijnlijke situatie en mij door Zijn geest van Wijsheid een weg te openen om het goede nieuws van redding te verduidelijken, zodat het door deze arme, in de duisternis dwalende wandelaar begrepen kon worden.
Ik zweeg enige ogenblikken, terwijl ik innerlijk bad en diep bezorgd keek naar de zielige gestalte voor mij. Het kwam bij me op, dat ik misschien moest proberen uit te vinden hoe het met zijn kennis van andere dingen gesteld was, en of er enige hoop was, dat hij me zou begrijpen als ik begon (zoals ik op het punt stond te doen) voor hem de evangelieboodschap van redding te openen. Ik keek hem aan met een blik vol medelijden – wat ook mijn oprecht innerlijk gevoel was – en had de indruk dat hij deze blik waarnam, want hij werd zachtaardig tegen mij toen ik zei: “Mijn arme jongen, je bent erg ziek, ik ben bang dat je veel pijn hebt!”
“Ja, ik ben erg verkouden; het hoesten ontneemt mij de adem en doet vreselijk pijn”.
“Heb je deze hoest al lang?”, vroeg ik.
“O ja, al heel lang; het is nu bijna een jaar”.
“En hoe heb je het gekregen? Ik had gedacht dat een jongen uit Kerry verhard en gewend was aan deze koude lucht!”
“O”, antwoordde hij, “dat was ik ook, tot die vreselijke nacht – het was vorig jaar rond deze tijd – toen een van de schapen verdwaalde. Mijn vader houdt wat schapen in de bergen, dat is ons levensonderhoud. Toen we hen die avond telden, ontbrak er één en hij stuurde mij om om het te zoeken”.
“Ongetwijfeld”, antwoordde ik, “heb je de omslag gevoeld tussen de warmte van het turfvuur in dit smalle hutje en de koude bergwind”.
“O ja, nou en of! Er lag sneeuw en de wind sneed dwars door me heen; maar het kon me niet zoveel schelen, ik wilde zo graag het schaap van vader vinden”.
“En heb je het gevonden?”, vroeg ik met verhoogde aandacht.
“Ja hoor, ik moest een lange, zware weg afleggen, maar ik bleef niet stilstaan, voordat ik het had gevonden”.
“En hoe heb je het naar huis gebracht? Ik kan me goed voorstellen dat je daar ook moeite mee had. Was het bereidwillig om je terug te volgen?”
“Nou, ik wilde dat niet aan hem overlaten, en bovendien was het helemaal uitgeput en doodmoe, daarom legde ik het op mijn schouders en droeg het zo naar huis”.
“En waren ze thuis niet allemaal blij je weer te zien, toen je terugkwam met het schaap?”
“Ja, dat waren ze zeker”, antwoordde hij. “Vader en moeder en de mensen hier in de buurt die van ons verlies hadden gehoord, kwamen de volgende ochtend allemaal om naar de schapen te informeren, omdat de buren erg vriendelijk voor elkaar zijn in dergelijke zaken. En ze vonden het ook jammer om te horen, dat ik de hele donkere nacht buiten moest zijn; het was ochtend, voordat ik weer thuiskwam en van dit alles kreeg ik de verkoudheid. Moeder zegt, dat het niet meer beter zal worden, God weet het het beste; in elk geval heb ik mijn best gedaan om het schaap te redden”.
“Wat wonderbaar!”, dacht ik, “hier is het hele verhaal van het evangelie. Het schaap is verloren, de vader zendt zijn zoon om het te zoeken en terug te brengen. De zoon gaat gewillig, lijdt alles zonder te klagen, en offert uiteindelijk zijn leven op om het schaap te vinden, en als hij het gevonden heeft, draagt hij het op zijn schouders naar huis naar de kudde en verheugt zich met zijn vrienden en buren over het schaap dat verloren was maar teruggevonden”. Mijn gebed was verhoord, mijn weg vrijgemaakt, en door de genade van God maakte ik gebruik van deze ‘gelukkige beschikking’.
Ik legde deze arme stervende jongen het reddingsplan uit met behulp van zijn eigen eenvoudig en ontroerend verhaal. Ik las hem de enkele verzen uit Lukas 15 voor, waarin de bezorgdheid van de herder voor het verloren schaap zo wonderbaarlijk tot uitdrukking komt, en hij begreep onmiddellijk de overeenkomst en volgde mij met grote belangstelling toen ik hem de volledige betekenis van de gelijkenis uitlegde.
De Heer opende in Zijn genade niet alleen zijn verstand, maar ook zijn hart om de daarin besproken dingen aan te nemen. Hijzelf was het verloren schaap, Jezus Christus de Goede Herder, Die door de Vader gezonden was om hem te zoeken, en Die alle vreugde van de hemelse heerlijkheid van deze Vader verlaten had, om op de aarde te komen en naar hem en naar anderen, die net als hij verloren waren, te zoeken; en zoals de arme jongen, zonder mopperen, de ijzige sneeuwstorm en de snijdende wind verdragen had, heeft de glorieuze Heiland de wrede tegenspraak van de zondaars tegen Hem verdragen, en de bittere hoon en spot waarmee men Hem overlaadde, zonder Zijn mond ook maar tot één woord van klacht te openen; en heeft tenslotte Zijn kostbaar leven afgelegd, zodat wij van het verderf gered en veilig naar ons eeuwig Huis gebracht zouden kunnen worden. Evenzo vertrouwt Hij Zijn Geliefden niet toe, dat zij, wanneer ze gered zijn, de gevaarlijke weg alleen zouden gaan, maar draagt ze vreugdevol op Zijn schouders naar de hemelse kudde.
Mijn arme zieke jongen leek alles in zich op te nemen. Hij nam alles aan, hij begreep alles. Ik heb nog nooit een duidelijker bewijs van de kracht van de Geest van God ervaren bij de toepassing van het Woord van God.
Hij heeft na onze eerste ontmoeting slechts enkele dagen overleefd. Ik had geen gelegenheid een ander deel van de Schrift te lezen of uit te leggen. Soms konden we niets anders horen dan een verstikt, met tranen omfloerste hoest; soms sliep hij een tijdje diep, maar telkens als hij weer kon denken en horen, waren het deze verzen uit Lukas 15 die hem vrede en bemoediging gaven. Hij nam Christus als zijn Redder aan, ernstig biddend als het verloren schaap in de armen van de hemelse Herder naar huis gedragen te worden. Hij stierf vol overgave, vredig, bijna jubelend, met de naam “Jezus, mijn Heiland en mijn Herder” als laatste op zijn lippen.
“Want de Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te zoeken en te behouden” (Luk. 19:10).
John Nelson Darby;
© CLV, online in het Duits sinds 06.10.2001; geactualiseerd: 19.04.2019
Uit het boek John Nelson Darby en het begin van een beweging door Max Weremchuk, Bielefeld (CLV-Verlag), 1988, bladz. 236-239.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW