2 Samuël 1-2
David treurt om Saul en Jonathan in Ziklag (2 Sam. 1)
Wanneer David van de dood van Saul hoort, verheugt hij zich er niet over dat zijn aartsvijand dood is en daarmee de koningstroon ontnomen is. Nee, zijn hart is “verweesd” en hij rouwt om Saul en Jonathan. Daarvoor laat hij de Amalekiet doden die had beweerd Saul te hebben gedood.
David trekt naar Hebron (2 Sam. 2)
Maar nu is het ook tijd om te handelen. David is voorzichtig. Hij vraagt de Heer in alle rust naar welke stad in Juda hij nu moet gaan. Er wordt hem gezegd Hebron, waar hij door de mannen van Juda tot koning over Juda zal worden gezalfd (vs. 1-4).
Hij bemoedigt de mannen van Jabes in Gilead die Saul begraven hebben. Zij hoefden niet bang te zijn voor de wraak van de Filistijnen (vs. 5-7).
Ondertussen maakt Abner, Sauls legeraanvoerder, Isboseth, een zoon van Saul, koning over Israël in Mahanaïm. Isboseth is een zwakke koning, volledig afhankelijk van Abner. Hij was niet eens ten strijde getrokken tegen de Filistijnen – zo weinig had zelfs Saul op hem vertrouwd.
David gaat niet weg om tegen Isboseth te strijden. Hij blijft bij de belofte die hij Saul heeft gedaan (1 Sam. 24:21,22). Davids edele instelling, zijn kalmte en afhankelijkheid en zijn waarachtigheid zijn ook vandaag nog richtinggevend voor ons.
Gerrid Setzer; © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 07.01.2010.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW