Bijbelgedeelte: Johannes 5 vers 10-18
“De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat, en het is u niet geoorloofd uw rustbed op te nemen” (vs. 10).
Nu komen de aanhangers van het Joodse geloof, die zagen dat de wet de man niet kon genezen; en wanneer ze hem genezen zien, zeggen ze hem dat hij zijn bed op sabbat niet mag dragen. Men kan nauwelijks verder van God verwijderd zijn! Gevangen in een systeem, dat het vlees nog steeds iets te bieden heeft, maar dat iemand geen stap dichter bij de Heer brengt.
Wat God had gegeven om de mensheid te zegenen, werd in die tijd gebruikt om hen tot slaaf te maken. Dit is nog steeds het geval in het jodendom van vandaag; er mag op de sabbat helemaal niets gedaan worden. En wat schokkend is, is dat er in het hedendaagse christendom, zelfs onder ware gelovigen, mensen zijn die zeggen dat de wet nageleefd moet worden. Ze zien de losbandigheid in het christendom (Judas :4), waar bijvoorbeeld de zondag, de eerste dag van de week, ontheiligd wordt door velen die van “de dag van de Heer” een gewone werkdag willen maken. Daarom geloven ze, dat deze ontheiliging met de wet bestreden moet worden. Het is een zeer moderne ontwikkeling onder ware gelovigen, dat ze daarom de principes van de sabbat op de zondag toepassen. We zien hier duidelijk, dat de neiging van het vlees, als die niet tot losbandigheid leidt, tot wetticisme leidt. Maar wetticisme is net zo goed vlees; het is de houding van de Farizeeër, het vrome vlees, dat zich, in plaats van losbandigheid, overgeeft aan religieus extremisme. Eigenlijk is het enige verschil, dat losbandigheid direct wordt waargenomen, terwijl wetticisme ook als schijnbare ernst kan worden waargenomen. Er bestaat een zeker gevaar, dat de zonde van wetticisme niet zo snel wordt herkend.
Toen de Joden zo sterk aandrongen op het houden van de sabbat (Ex. 31:16; Ezech. 20:12), wilden ze waarschijnlijk uitdrukken, dat hun relatie met God in orde was, dat ze de Goddelijke wet gehoorzaamden en daarmee hun trouw bewezen. Toch vermelden de evangeliën minstens zeven wonderen die de Heer Jezus expliciet op een sabbat verrichtte; daarmee maakte Hij duidelijk hoe leeg het hele Joodse systeem was. Vijf van deze wonderen waren openbare genezingen (Luk. 6:6-11; 13:10-17; 14:1-6; Joh. 5:1-9; 9:1-17); één was een uitdrijving van demonen (Luk. 4:31-37); en één was de genezing van Petrus’ schoonmoeder (Mark. 1:29-31). Bij alle vijf openbare wonderbaarlijke genezingen nam de Heer Jezus het initiatief; mensen hadden Hem niet om genezing op een sabbat durven vragen. Maar onder de Joden bestond er altijd weerstand en tegenstand vanwege deze genezingen.
Het is erg belangrijk, dat we vasthouden, dat de Heer Jezus deze genezen man niet gebood de sabbat te overtreden. De Heer Jezus was een trouwe Jood en vervulde de wet altijd in alle opzichten, zonder ooit een opdracht te geven om de sabbat te overtreden. De Joden hadden zichzelf vele toevoegingen aan het sabbatsgebod opgelegd. Volgens Jeremia 17 vers 21 en Nehemia 13 vers 15 en 19 was het dragen van lasten op de sabbat weliswaar niet toegestaan, maar die passages gingen over handel drijven en goederen vervoeren. Wat de genezen man hier deed, was iets wat God nooit in de wet had verboden.
Maar Hij antwoordde hun: Hij die mij gezond gemaakt heeft, Die heeft tot mij gezegd: Neem uw rustbed op en wandel” (vs. 11).
Het woord van Degene, die de genezen man redding had gebracht, had gezag voor hem. De heerlijkheid van de Heer Jezus werd geopenbaard doordat Hij kon genezen, doordat Hij handelde in Goddelijke genade.
“Zij vroegen hem <dan>: Wie is de mens die u heeft gezegd: Neem <uw rustbed> op en wandel?’ Maar de genezene wist niet wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een menigte op die plaats was?” (vs. 12+13).
Precies wat de genezen man had aanvaard, het Woord van de Heer, wilden de wettische Joden niet aannemen. Met hun vraag probeerden ze de Heer Jezus niet beter te leren kennen; ze gaven eerder aan, dat ze Hem slechts als een mens zagen. Ze vroegen ook niet wie hem had genezen, wat de normaalste zaak van de wereld zou zijn geweest. Als iemand na 38 jaar in hulpeloze toestand plotseling weer rond wandelt, dan wil men toch weten door wie dat gebeurd is. De genezen man was zich zeker bewust van de redding die hij had ervaren, maar hij kende de Redder nog niet.
De Heer Jezus had zich teruggetrokken. Wat een contrast met het schouwspel, dat zich daar bij de vijver afspeelde.
“Daarna vond Jezus hem in de tempel en zei tot hem: Zie, u bent gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkomt” (vs. 14).
De Heer Jezus wil de genezen man niet alleen achterlaten bij zijn lichamelijk herstel. Hij was niet alleen bezorgd om lichamelijke genezing; Hij zocht deze man op, zodat hij ook geestelijk kon blijven groeien. Oudtestamentische gesproken roept de Heer Jezus hem nu op om het feest van de ongezuurde broden te praktiseren en geen zuurdesem in zijn leven toe te laten.
Het ergste wat een mens kan overkomen, is dat hij of zij moet verschijnen bij de opstanding ten oordeel (vs. 29). Dit is uiteindelijk dat, waar de Heer Jezus hier op doelt. Ziek zijn is erg, maar eeuwig geoordeeld worden is het allerergste!
“De man ging weg en berichtte de Joden dat het Jezus was die hem gezond had gemaakt” (vs. 15).
De genezen man toont opnieuw gehoorzaamheid ten opzichte van het Woord van de Heer Jezus. Het nieuwe leven in hem getuigt vrijmoedig van de Redder. Hij ging heen en verkondigde wat hij wist. Hij was vervuld van wat met hem gebeurd was en van Wie hem had genezen. Hij spreekt hierover. Dit is een goede motivatie voor ons: wij spreken over wat met ons gebeurd is; en wij spreken ook over Hem Die ons heeft genezen.
Hij vertelt wat hij wist over de Heer Jezus. Hij wist niet, dat Hij de Zoon van God is, maar hij kende wel Zijn naam: Jezus [1] – de Heer is redding (Matth. 1:21).
“En daarom vervolgden de Joden Jezus, omdat Hij deze dingen op sabbat deed” (vs. 16).
Degene die het leven had gegeven, moest gedood worden! Nu zijn de weerstand en haat van de Joden niet langer gericht tegen de genezen man, maar tegen zijn Weldoener. Hier verwerpen ze Hem vanwege Zijn werken.
“Maar <Jezus> antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk [ook]” (vs. 17).
Gods rust was verstoord door de zonde. God kon niet rusten. Gods genade stond niet stil, ook niet op een sabbat. God, die licht en liefde is, kan niet rusten waar zonde en ellende bestaan. Zijn heiligheid verlangt om zonde te oordelen; en Zijn liefde dringt Hem de zondaar te redden. Sinds Golgotha heerst genade in gerechtigheid. En hierin zijn de Vader en de Heer Jezus als Mens volkomen één – in wezen en in handelen. Deze eenheid tussen Zoon en Vader is ook het thema van de toespraak van de Heer vanaf vers 19.
Ook vóór Golgotha had God door de eeuwen heen onder de mensen gewerkt om hen te beschermen tegen de tweede dood. Zelfs toen werd het goede nieuws aan de mensheid verkondigd (1 Petr. 3:19; 4:6). Door de eeuwen heen had God de mensheid steeds aangesproken met een boodschap van waarschuwing en verlossing. Toen de Heer Jezus naar de aarde kwam, kreeg Gods werk een heel nieuwe dimensie (Tit. 2:11). Maar ook in de tijd van het Oude Testament werkten de Vader en de Zoon, ook wanneer dat niet openbaar was. Vanaf de zondeval is dit werk nooit opgehouden.
Maar het is ook belangrijk om op te merken, dat de Heer Jezus niet zegt, dat God werkt, maar: “Mijn Vader werkt.” Het is waar dat door de zondeval Gods rust verstoord werd (zie Gen. 2:2). Maar God heeft Zijn plan om ooit rust te vinden in verbinding met de mensen niet opgegeven. De volgorde van de feesten in Leviticus 23, met de sabbat helemaal aan het begin, laat ons de wonderbaarlijke wijze zien, waarop God dit doel van Zijn rust in verbinding met de mensen zal bereiken. Dit hoofdstuk toont Gods wegen tot het moment waarop deze rust daadwerkelijk zal komen – niet alleen voor Zijn aardse volk, maar ook voor de volken. En wanneer Hij dan begint te werken, handelt Hij niet alleen in gerechtigheid, maar bovenal in genade. Dat staat ook meestal op de voorgrond, wanneer de Heer Jezus in dit evangelie over de Vader spreekt. Als God alleen in gerechtigheid had gehandeld, zou de mensheid na de zondeval vernietigd zijn. Maar er komt een tijd, dat dit werk van God ten einde komt, want dan begint de eeuwige rust voor de Vader en de Zoon.
En de Heer Jezus spreekt ook over de Vader als “Mijn Vader.” Als Hij van God of van onze Vader had gesproken, zou de nadruk niet zo sterk zijn geweest; maar de Joden begrepen precies wat de Heer bedoelde met de uitdrukking “Mijn Vader.” Daarmee maakt Hij duidelijk, dat Hij God is.
“Daarom trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat brak, maar ook God Zijn eigen Vader noemde, zodat Hij Zich aan God gelijk maakte” (vs. 18).
Hier vinden we voor het eerst de nadruk die gelegd wordt op de eenheid van de Zoon met de Vader; verdere passages zijn vers 21 (eenheid in het voornemen om leven te geven) en 23 (eenheid in de eer die aan Hen wordt gebracht) – een bevestiging van Johannes 10 vers 29: “Ik en de Vader zijn één.”
Dit is de tweede van de zwakke redenen voor de haat van de Joden jegens de Heer Jezus: ten eerste had Hij in hun ogen de sabbat geschonden (vs. 16), hoewel Hij dat niet letterlijk had gedaan; en ten tweede noemde Hij God in hun ogen ten onrechte Zijn eigen Vader. Maar de Heer Jezus noemde God niet alleen Zijn eigen Vader, maar God was en is Zijn eigen Vader. Hier verwerpen de Joden Hem vanwege Zijn Persoon. Meerdere keren in dit evangelie vinden we deze verwerping en haat jegens de Joden vanwege het feit dat de Heer Jezus over God spreekt als Zijn Vader (Joh. 7:29+30; 8:19+20; 8:54-59; 10:29-31; 10:38+39).
Achim Zöfelt, © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 03.03.2019. [Samenvatting van Bijbelconferentie]
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW