“Laten we <dan> door Hem voortdurend een lofoffer1 brengen aan God … En vergeet de weldadigheid en mededeelzaamheid niet, want in zulke offers heeft God een welbehagen.”
Toen de tien melaatsen (zie Luk. 17:11-19) gereinigd waren en slechts één van hen terugkeerde en de Heer Jezus dankte, zei de Heer bedroefd: “Zijn niet de tien gereinigd? Waar zijn echter de negen? Zijn er niet gevonden die terugkeerden om God heerlijkheid te geven dan deze vreemdeling?” De Heer verwacht van Zijn verlosten, dat ze God danken en eren. Hij vertelt ons, dat God de Vader mensen zoekt die Hem aanbidden (Joh. 4). Daarom heeft de Heer ook degenen die Hij van hun zonden heeft afgewassen in Zijn bloed, tot priesters gemaakt voor Zijn God en Vader (Openb. 1:5,6). De schrijver van de brief aan de Hebreeën – zelf een van deze gezegenden – zegt: “Laten we <dan> door Hem voortdurend een lofoffer1 brengen aan God, dat [de] vrucht is van [de] lippen die Zijn naam belijden.”
In Kolosse 1 vers 12 en 13 roept de apostel de gelovigen op: “… terwijl u de Vader dankt, die u bekwaam heeft gemaakt om deel te hebben aan het erfdeel van de heiligen in het licht, die ons gered heeft uit de macht van de duisternis.” Ach, waren we meer vertrouwd met onze zegeningen hierboven en tegelijkertijd meer “vreemdelingen” op aarde, dan zou er meer lof en aanbidding tot God opstijgen. Maar God vermaant ons ook door Zijn Woord om aan de armen te denken, om “rijk te zijn in goede werken” (1 Tim. 6:18). De zorg voor de armen wordt door God een offer genoemd waarin Hij een welbehagen heeft. Offers van lof en weldadigheid en mededeelzaamheid stijgen tot God op als een lieflijke reuk. Zo zijn we kanalen waardoor zegeningen van alle kanten naar buiten stromen, waardoor we “de deugden verkondigen van Hem die ons uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht.”
© Der Herr ist nah
Geplaatst in: Christendom, Overdenking bijbeltekst
© Frisse Wateren, FW