19 jaar geleden

Grote dingen die wij niet begrijpen

December 2005. Wat is er weer veel gebeurd in dit jaar. Rampen, oorlogen, honger, overstromingen … Steeds weer beleven wij catastrofen – grote dingen. En de vraag komt op: Hoe kan een goede God zoiets toelaten? Wij mogen vasthouden: God is rechtvaardig. Hij is licht en liefde. Ook wanneer wij menige gebeurtenissen niet kunnen begrijpen, vertrouwen we Hem. Het volgende artikel die dit doel dient, is een verkorte samenvatting van een in het Frans verschenen bijdrage.

Waarom zoveel doden? – Lukas 13:1-5

Enkele mensen die bij de Heer Jezus kwamen, vertelden Hem, hoe Pilatus enige Galileeërs gedood en hun bloed met hun offers had vermengd. Zulke brute handelingen hebben zich vaak op de meest verschillende wijzen in de geschiedenis herhaald. Een bloedbad op “onschuldigen” raakt ons altijd diep.

De Heer zegt met betrekking tot deze gebeurtenis: “Denkt u dat deze Galileeërs groter zondaars waren …? Nee, zeg Ik u, maar als u zich niet bekeert, zult u allen evenzo omkomen”. Daarna spreekt de Heer over een andere gebeurtenis, dat ditmaal niet door de boosheid van mensen veroorzaakt was, de val van de toren van Silóam in Jeruzalem. Er waren 18 mensen omgekomen, door de steenbrokken gedood. Bij het zien van zulke catastrofes zijn wij ontdaan en vele vragen kunnen in ons opkomen. Zoveel offers en God houdt toch alles in Zijn hand!? Hoe kan men dat begrijpen? Uit dit voorval trekt de Heer dezelfde conclusie als uit het voorgaande. De door de val van de toren gedode mensen waren niet schuldiger dan alle andere bewoners van Jeruzalem -, “maar als u zich niet bekeert, zult u allen evenzo omkomen”.

Uit dit gedeelte kunnen wij bovenal twee lessen trekken:

  1. Laten we oppassen voor de gedachte, dat grote ongelukken vooral hen treffen, die het verdienen, zoals de vrienden van Job dachten.
  2. Laten we op het volgende letten: Alle offers door catastrofen, die deze wereld graag “onschuldig” noemt, zijn “zondaars”, zoals alle mensen. Zij zijn geen “grotere zondaars” dan anderen, maar zij zijn “zondaars” en “schuldig” voor God (Johannes 3:36). Wanneer zij zich niet bekeren, zullen zij in het oordeel omkomen, en dat zal verschrikkelijker zijn dan alles, wat er tot dusver op aarde geweest is.

Catastrofen – Job 1:6-22

Vers 6-12 laat ons een scène zien, wat zich in de hemel tussen God en satan in tegenwoordigheid van de engelen afspeelt. Job weet daar niets van. Vers 13-22 schildert ons ingrijpende gebeurtenissen, die zich op aarde afspelen en die Job uiterst smartelijk treffen. Zijn hele have werd vernietigd en al zijn kinderen werden gedood.

Alles wat Job toebehoorde, gaf God over aan de wrede handen van satan, maar tegelijk stelde Hij hem ook een grens: “Zie, al wat hij heeft, zij in uw hand; alleen aan hem strek uw hand niet uit” (vers 12). Satan gaat weg uit de tegenwoordigheid van God, daarna storten bijna gelijktijdig vier verschrikkelijke ongelukken over Job heen. Dat is ongetwijfeld de hand van satan.

Dit wordt duidelijk als het om de aanval van de Sabeeërs of de Chaldeeën op de kuddes en herders van Job gaat. Satan had hen daartoe aangezet, zoals hij de mensen voortdurend tot gewelddaden aanzet. Anders is het, wanneer het om “het vuur van God” – de bliksem – gaat, die uit de hemel valt en de schapen en de jongelingen verteert. Precies zo is het met de wind, dat het huis laat instorten, waarin zich de kinderen van Job bevinden. Is het niet God, die de wind gebiedt (Psalm 135:7)? – En met betrekking tot de bliksem lezen we in Job 36, dat God het is die de bliksem gebiedt [zoals in de NBG alsmede in goede vertalingen als “Elberfelder Bibel” (Duitse vertaling) en de “New Translation” (Engelse vertaling) – vertaler]. Daar staat: “Beide handen bedekt Hij met bliksemlicht en geeft het opdracht tegen de aanvaller” (Job 36:32). “Hij doet grote dingen, en wij begrijpen ze niet” (Job 37:5).

Hoe bewonderenswaardig en leerrijk is de uitspraak van Job in de grootste smart, wat hij slag op slag door de ongelukken ervaart, die juist hem toegebracht werden! “De HEERE heeft gegeven, en de HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij geloofd!” (Job 1:21). Job neemt alles, welke oorsprong het ook hebben mag, uit de hand van God aan. Hij bevestigt dat nog eens in zijn tweede beproeving: “Zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen?” (Job 2:10).

Het handelen van de mensen, het handelen van satan, het handelen van God – en haar wederkerige betrekkingen – blijven voor ons een ondoorgrondelijk geheim. Laten we niet proberen dat te begrijpen wat ons verstand ver te boven gaat, maar laten we Job als voorbeeld nemen. Is het niet bijzonder liefelijk, in alle dingen de hand van God te zien? Dat is het voorrecht van het geloof.

Want niet van harte plaagt Hij

“Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de HEERE niet beveelt? Gaat niet uit de mond van de Allerhoogste het kwade en het goede?” (Klaagliederen 3:37-38). Dit vers herinnert ons nadrukkelijk daaraan, dat God Heer is over alles. Hij houdt alles in Zijn hand, zelfs de boosheid van satan of die van de mensen, om Zijn doel te bereiken die altijd tot Zijn eigen verheerlijking en tot welzijn van Zijn verlosten zijn.

De Schrift geeft ons daarvoor talrijke voorbeelden, waarvan het meest indrukwekkendste ongetwijfeld de kruisiging van Jezus Christus is. Aan de ene kant is Zijn dood de ergste daad van de haat van satan en van een wereld die tegen God en tegen Zijn Zoon is. Anderzijds ligt er in deze dood en in alles wat daarmee verbonden is, de grondslag van de eeuwige zegeningen van de gelovige.

En wanneer wij een God hebben die “gebiedt” of de verschrikkelijke dingen “toelaat”, zo moeten we niet denken dat Hij een harde God is. Integendeel: “Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid van Zijn goedertierenheden. Want Hij plaagt of bedroeft de mensenkinderen niet van harte” (Klaagliederen 3:32-33).

Maar hoewel dit zo is, zo komt toch de verschrikkelijke dag, waarop Zijn al sedert lange tijd geopenbaarde toorn komen zal over een zondige wereld, die Hem verder afwijst. Mogen toch diegenen die Hem als Heiland kennen, Zijn trouwe getuigen zijn, zolang het nog genadetijd is! “Daar wij dan weten hoezeer de Heer te vrezen is, overreden wij de mensen … Wij bidden voor Christus: Laat u met God verzoenen” (2 Korinthe 5:11 en 20).

Onze verantwoording

Het feit dat geen enkele zaak gebeuren kan, “wanneer de Heer het niet geboden heeft”, neet niets van onze verantwoording weg. En wij mogen nooit onze fouten verdoezelen of onze schuld afzwakken, opdat wij ons niet achter Goddelijke bevelen verschansen.

Toen Jozef zich aan zijn broers bekend maakte, zei hij tegen hen: “Doch God heeft mij voor uw aangezicht henen gezonden … en om u bij het leven te behouden, door een grote verlossing. Nu dan, gij hebt mij hierheen niet gezonden, maar God Zelf …” (Genesis 45:7-8). Zulke woorden zijn uitdrukking van zijn geloof in God en van zijn genade tegenover zijn broers. Het zou toch niet ongepast zijn geweest, wanneer deze tegen Jozef gezegd zouden hebben: Niet wij hebben u naar Egypte gezonden, God was het.
Van de door David bevolen telling van Israël heet het in 2 Samuël 24, dat de Heer hem aanporde Israël te tellen, in 1 Kronieken 21 daarentegen, dat satan het deed. Beide zijden zijn juist, en hoewel wij ze beide ten dele kunnen vatten, begrijpen we haar wederzijdse relatie niet. Maar we mogen er niet aan voorbijgaan, dat David toen hem zijn falen voorgesteld werd, ootmoedig zegt: “Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb” (1 Kronieken 21:8). Hij spreekt noch van de plannen van God, noch van Zijn regeringswegen noch van het opstoken van satan. Hij erkent dat hij schuldig is.

Het werken van satan

Dit werken wordt ons bij de ongelukken van Job en bij de door David bevolen telling onthuld, maar het is duidelijk dat het overal verborgen voorhanden is, waar kwaad bedreven wordt. De vraag dringt zich op: In welke mate moeten wij ons met deze werken bezighouden?

De Heer verkondigt de gemeente van Smyrna: “Zie, de duivel zal sommigen van u in de gevangenis werpen” en tegelijk bemoedigt Hij Zijn getrouwen: “Vrees niets van wat u zult lijden … Weest trouw tot de dood, en Ik zal u de kroon van het leven geven” (Openbaring 2:10).

De apostel Paulus schrijft aan de Thessalonicensen, dat hij al twee maal tot hen komen wilde: “… satan heeft het ons verhinderd” (1 Thessalonika 2:18). Hij wordt door de Heilige Geest geleid, zich zo uit te drukken. Maar moeten wij, wanneer het om ons zelf gaat, proberen uit te vinden, of deze erge gebeurtenis of dat mislukken van onze plannen – zelfs wanneer het om goede dingen gaat – op het werken van satan of op het werken van God teruggaat? Moeten wij niet de gebeurtenissen eerder in eenvoud van het geloof als van God komend aannemen? Zo hebben het Job, Jozef en David gedaan.

Daarentegen moeten wij het werken van satan duidelijk onderkennen, wanneer het om zijn verzoekingen en zijn verleidingen gaat. Met dit handelen moeten wij ons wel bezighouden. De apostel Petrus waarschuwt ons: “Weest nuchter, waakt, uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw, opzoek wie hij zou kunnen verslinden. Weerstaat hem, standvastig in het geloof” (1 Petrus 5:8-9). Om niet door satan “verschalkt” te worden, mogen wij over zijn bedoelingen niet in het duister tasten (2 Korinthe 2:11). En wij moeten ons herinneren, dat “de oude slang” soms als “brullende leeuw” of als “engel van het licht” verschijnt (2 Korinthe 11:14).

J.A. Monet, © Folge mir nach

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW