Hemel
Geschikt te zijn voor de hemel, wat een belangrijke zaak! Er is geen onderwerp van zoveel betekenis voor ons allen ‑ jong of oud, van welke ontwikkeling we ook zijn, tot welke kring wij ook behoren ‑ als het onderwerp: Geschikt voor de hemel!
Dat er een hemel is, een hemel waar God woont en waar de miljoenen zalige hemelingen zijn, behoeft wel niet bewezen te worden. Ieder mens wéét het, ook al beweert hij misschien het niet te geloven.
“Dood is dood!” zei jaren geleden in Friesland een zogenaamd overtuigd godloochenaar tegen mij. Ik voelde, dat hij zo sprak, omdat hij een antwoord verlangde. Daarom stelde ik hem voor ‑ het was op een heldere winteravond ‑ een wandeling te maken. Onderweg zei ik tegen hem, dat de wil dikwijls de vader van de gedachte is. “En”, vervolgde ik, “is het niet waar, dat u beweert te geloven, dat er geen God is, omdat u met het oog op uzelf niet wilt, dat er één is?” Hij zweeg. Toen we buiten het stadje Sneek gekomen waren, hield ik plotseling stil, wees naar de schone sterrenhemel, en zei tegen hem: “Zeg nu eens hier, of u niet gelooft, dat er een God is; dat er een heerlijkheid is, die ons naar boven roept?” Aangedaan zag hij mij aan, en drukte mij stilzwijgend de hand. Er was veel gebeurd in zijn leven, en ik was overtuigd, dat hij gestreden had tegen dingen, van welke hij wist, dat ze waar waren, omdat hij niet buigen wilde voor de waarheid.
“Er is geen hemel dan die we op aarde vinden”, zei een andere maal iemand tot mij. “Een hemel op deze aarde?” antwoordde ik, “op deze aarde, die een hospitaal is, een dodenakker, waar bij elke ademtocht iemand sterft?” En hem in de ogen ziende, voegde ik er aan toe: “Hebt u nooit iemand verloren, die u liefhad, of bent u niet zelf wel eens ziek geweest, en hebt dan gedacht: waarhéén zou hij zijn gegaan, zou ik gaan?” Beschaamd zag hij vóór zich. Het was zoals ik veronderstelde; hij kon het niet tegenspreken; hij geloofde, dat er een hemel is. Alleen wilde hij het niet met het oog op zichzelf, vrezende er niet in te zullen komen. Hoe dikwijls wordt de mens opgeschrikt door een ernstige ziekte in de omgeving of in eigen leven, door een plotseling sterfgeval onder zijn geliefden of in zijn nabijheid; en is dan niet de eerste vraag, die opkomt in het binnenste: “Waarhéén?” En misschien de tweede: “En wat, als ik zou worden opgeroepen?”
Er is een hemel: daaraan is geen twijfel!
En die hemel moet een heerlijke woonplaats zijn; een oord van vrede en vreugde, van leven tot in lengte van dagen. Hoe echter in werkelijkheid de hemel is, hoe alles er eenmaal zijn zal, ‑ wij weten het niet. De beste voorstelling die wij er ons van maken kunnen, is nog vèr van de werkelijkheid af. Paulus, die in 2 Korinthe 12 meedeelt, dat hij is opgetrokken geweest in de hemel, in de woonplaats van God, zegt ons, dat hij er onuitsprekelijke woorden heeft gehoord, die het een mens niet geoorloofd is uit te spreken.
Toch weten wij door de Bijbel veel over de hemel. Want God Zelf, Die in de hemel woont, deelde ons daarin het voor ons nodige over de hemel mee. En de Zoon van God Die op aarde neerdaalde, heeft ons, toen Hij hier vertoefde, en ook later vanuit de hemel door Zijn dienstknechten, veel heerlijks over de hemel geopenbaard.
Wij weten daardoor, dat de hemel geen plaats is, waar vleselijk genot wordt gesmaakt, zoals Mohammed zijn volgelingen voorspiegelde; en dat de hemel oneindig méér is, dan vele Christenen zich voorstellen, namelijk als zou het slechts een plaats zijn van het einde van alle smart, van stille rust na moeite en strijd. Zeker, in de hemel is geen ziekte, geen oorlog, geen dood; in de hemel worden geen tranen geweend en is rouw noch geschrei (Openb. 21:4). Heerlijke gedachte! Maar er is véél meer in de hemel. De hemel is het ingaan in het eeuwige leven. De hemel is de heerlijkheid van de Heer, die men zien en delen kan. De hemel is verzadiging van vreugde en eeuwige aanbidding.
O, dan willen wij omhoog zien! Heeft God ons niet zó geschapen, dat wij met het hoofd omhoog in Gods schepping wandelen? O, dan willen wij ons uitstrekken naar hetgeen Boven is! Want immers, wij vinden ‑ zoals Augustinus het zo waar heeft gezegd, ‑ geen rust tenzij wij rusten in God. En God is in de hemel. En de hemel is: God kennen en bezitten.
Onmiddellijk doen zich nu de vragen aan ons voor, of een mens geschikt kan worden voor de hemel, voor Gods heilige tegenwoordigheid; en zo ja, hoe dit dan kan.
Alvorens tot deze vragen te komen, moet de mens echter overtuigd zijn, dat de aarde hem geen voldoening geven kan. Immers, kon de mens van de aarde een hemel maken, hij zou naar niets hogers omzien. Want de toestand van de mens is zó, dat hij liever niet naar God vraagt, dat hij God niet zoekt, dat hij in onafhankelijkheid zijn weg wil gaan: zichzelf wil helpen, geen gunst wil ontvangen. Begint iemand naar God te vragen, ernstig na te denken over de nietigheid van de aardse en de heerlijkheid van de hemelse dingen, dan is het duidelijk, dat Gods Geest aan zo iemand arbeidt tot zijn heil. Maar de mens uit zichzelf denkt niet aan God. Hij houdt zich bezig met zichzelf, met zijn genoegens en voorspoed, in het beste geval met zijn arbeid tot nut van de zijnen en van anderen. Wee echter als de tegenslagen komen! Als ziekte en dood in zijn kring binnensluipen; als de oorlog hem komt benauwen en al zijn verwachtingen en plannen in de war stuurt. Dan gevoelt hij de ellende van deze wereld, die een wereld is vol moeite en verdriet.
Maar dan peinst hij, of in die ellendige toestand geen verandering kan worden gebracht. Is er niets te doen tegen de drie grote vijanden van het menselijk geluk:
- ziekte,
- oorlog en
- dood?
O, als het kon ‑ deze aarde zou voor hem een hemel worden! En hij heeft zijn krachten ingespannen om dit doel te bereiken ….
Ziekte, oorlog, dood
O, als het kon ‑ deze aarde zou voor hem een hemel worden! En hij heeft zijn krachten ingespannen om dit doel te bereiken ….
Men heeft getracht de ziekte te bestrijden. En men heeft door allerlei kundige maatregelen veel tot stand gebracht. Maar zijn de ziekten er door verdwenen? Worden niet plotseling de geleerden, die zoveel deden tot beteugeling van de verschillende kwalen, zelf aangegrepen door een onherstelbare ziekte? En is het niet zo, dat, als het ene lijden juist enigszins beperkt is, een ander lijden de grenzen van het land overschrijdt? Of, als sommige besmettelijke ziekten door voorzorgsmaatregelen op afstand blijven, andere verderfelijke ziekten rondsluipen en meer slachtoffers maken dan ooit? Men denke aan tuberculose, aan kanker …. Waar zijn de middelen om hun onrustbarende voortgang te stuiten? En worden ze gevonden, wat zal ons dan weer verschrikken?
Men heeft getracht de oorlog te doen verdwijnen. Vredescongressen georganiseerd. Arbitrage ingevoerd. Een Vredespaleis gebouwd als een kreet voor de vrede; en zich wel zwaar gewapend, maar … om de vrede te bewaren. Doch hoe is men ontnuchterd! Opeens, door zo’n luttele aanleiding als het verraderlijk schot van een Serviër, werd geheel Europa, geheel de wereld in brand gezet. Overal wordt gestreden. En hoe! O, we willen niet uitweiden over de ontzetting van de oorlog! Alle beschaving is gebleken van geen nut te zijn. De mensen zijn hatelijk en elkander hatende. Toch wordt er altijd nog gehoopt op verbetering. Na de oorlog ‑ zo stelde onze grote Berlage onlangs voor ‑ bouwe men een Panthéon van de wereld, een reuzengebouw, op een hoge heuvel in Europa, omgeven door een grote vlakte, en van alle zijden legge men heerwegen aan om in dit paleis van het al‑godendom de duurzame vrede te vinden, waarnaar aller hart uitgaat. Altijd weer de gedachte van de toren van Babel! En eenheid is wel de bestemming van de mensheid ‑ zoals Da Costa heeft gedicht ‑ maar zonder God is ze de vloek van de mensheid. De mens wil naam maken, en zonder God zich het geluk verzekeren. Maar dan moet God neerkomen om die eigenwaan te verbreken. En zoals het Vredespaleis geen vrede op aarde bracht, zo zal ook zulk een Panthéon de oorlogen niet bezweren. Neen, het heil wordt niet aangebracht door een vrede door liefde, door een vrede door recht, door een Statenbond zonder God. Onze aarde blijft het toneel van oorlogen en geruchten van oorlogen, totdat God Zelf oordelend en helend ingrijpt.
En dan de dood! O, kon men die maar bannen! Kon men deze vijand maar verdrijven van de aardbodem! Aan alle willen en kunnen maakt hij plotseling een einde. In de huizen van groten en geleerden treedt hij even onverwacht binnen als in de eenvoudigste hut. De dood is de grote koning van de verschrikking, die heerst van eeuw tot eeuw; en er is geen macht tegen hem opgewassen op aarde!
Zo blijven dan ziekte, oorlog en dood, wat ook de mens doet. De aarde is niet te verbeteren. De mensen zijn niet te veranderen. De proef op de som is nu wel afdoende geleverd. De ellende is vreselijker dan ooit. Haat en nijd, gevolgen van ingeboren zelfzucht, nemen dag aan dag toe. De mensen verenigen zich al meer in bonden, om zodoende tegenover elkander voldoende gewapend te zijn. Waar is de echte vrijheid? Waar is de waarachtige mensenliefde? Waar de verbroedering van de enkelen en van de volkeren? Waar de waarachtige waardering van elkander?
Zie, wie dit alles overweegt, komt tot de uitroep: niets kan op aarde voldoening geven; hier beneden is het niet! En oog en hart van de zodanige worden omhoog geheven.
Er is een hemel. De aarde is niet tot een hemel te maken. Want ze blijft ellende bieden, en het verblijf er op is voor ieder van ons maar kort. Wie jong is kan sterven. Wie oud is moet sterven. En dan? Dan volgt de straf van de zonde: de dood. En na de dood de tweede dood: het oordeel. En “evenzeer als het de mensen beschikt is éénmaal te sterven en daarna het oordeel ..”. (Hebr. 9:27).
Doch er is een hemel, een eeuwig leven, een heerlijkheid van God. Welk een gedachte! Hier beneden is het geluk niet te vinden, doch daar Boven is enkel licht en leven!
Nu komen echter de moeilijke vragen, of wij voor zulk een hemel van de heerlijkheid geschikt kunnen worden, en zo ja hoe. Wij hebben gezondigd, wij missen de heerlijkheid van God, … dus zoals wij zijn, kunnen we niet in Gods tegenwoordigheid ingaan. De aarde kunnen we niet tot hemel maken, omdat wij zondig zijn. Blijven we daarom zo, dan zouden we, als we in de hemel konden komen, de hemel besmetten, ‑ gesteld dat dit mogelijk ware. In de hemel zal voorts het middelpunt van alles en allen Jezus zijn. Hoe zouden we ons dan daar kunnen verblijden, als wij hier tegenover deze Jezus vijandig staan? Zondaars kunnen niet in de hemel ingaan. Vijanden van God zouden het er niet kunnen uithouden. Maar bovendien: wij zouden geen vrijmoedigheid hebben er te zijn en er gelukkig te wezen, indien we niet geschikt waren voor de tegenwoordigheid van God en de Zoon van God en de heilige engelen van de Heer.
God legt een brug
De denkende mens komt nu tot de gevolgtrekking: daarom moet ik trachten mij geschikt te maken voor de hemel. Hij gevoelt, dat de zonde een kloof heeft gemaakt. Die kloof wil hij overbruggen. Goede werken, aalmoezen, bidden en naar de kerk gaan misschien ‑ zie daar de bouwstoffen! Doch al spoedig bemerkt hij, dat de kloof onherstelbaar is. Al spant hij zich ook in, om van nu aan God te dienen, telkens voelt hij, dat hij te kort komt; dat hij niet rein is in daden, woorden of gedachten. Bovendien ligt daar zijn verleden, dat in menig opzicht tegen hem getuigt, is het niet bepaald van het kwade, dan toch van nalatigheid in het goede. Hij is niet voor de naaste en vooral niet voor God geweest wat hij zijn moest. O, er zou voor hem slechts wanhoop overblijven, indien niet God van Zijn kant de kloof had doen overbruggen! God heeft Christus gegeven als de weg naar de hemel. De mens is niet tot God gekomen, maar God tot de mens. Hij heeft de brug gelegd. En een ieder, die die brug bewandelen wil, komt in de hemel. Zonder beeldspraak: ieder mens, die erkent, dat hij alles verdierf en niets kan goed maken, en die zich verlaat op Jezus Christus, door God tot een verzoening gegeven, is behouden. “Wie in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven” (Joh. 3:36). De Zoon is Gods Zoon, die tot behoudenis van de zondaar op aarde kwam, en die Zijn zoenbloed deed stromen, opdat een ieder, die in Hem gelooft, in Hem zou vinden zijn Verzoener, zijn Plaatsbekleder, zodat hij niet in het oordeel behoeft te komen vanwege zijn zonden, daar Christus voor hem de straf en het oordeel droeg.
Een Chinees Christen heeft het eens zo mooi gezegd: Stel u voor, dat een man in een diepe kuil gevallen is. Confucius zou aan de rand er van komen, en tot de arme zeggen, dat hij dwaas was er in te vallen, en dat hij, als hij er uitkwam, moest zorgen er nooit weer in te vallen. Boeddha zou hem toeroepen, dat hij zijn best moest doen om halverwege omhoog te komen; dat het hem dan wel gelukken zou, geheel bevrijd te worden ten slotte. Maar zie nu wat Jezus Christus doet! Hij neemt de plaats in van de gevallene. Hij daalt af in het slijk. En de ongelukkige, die zich aan Hem wil toevertrouwen, ontrukt Hij aan de ellende, en brengt Hij op Zijn sterke schouders in de volle vrijheid en tot het eeuwige geluk.
Arme mens, die door beter toezien wil gered worden: die meent, dat hij zichzelf veranderen kan! Zeker, er kan door wilskracht, door opvoeding veel worden bereikt. Allerlei kwaad kan men laten, en van veel zich onthouden tot redding van zichzelf en anderen. Maar met dat alles verandert de aard niet!
Een reiziger, die in Indië jaagde, had een jonge leeuw getemd en hem nu als een jachthond bij zich liggen in zijn studievertrek. Toch had hij steeds een geladen revolver bij zich, omdat hij wist, dat het dier een roofdier bleef, al was het getemd. En op zeker moment, toen hij zich in de vinger sneed, en er bloed uitstroomde, bleek, dat de reiziger zich niet vergist had. De ogen van de leeuw schoten vuur, toen ze het bloed zagen, en de reiziger zou als het slachtoffer zijn gevallen, als hij het dier niet bliksemsnel met een revolverschot had afgemaakt. De aard verloochent zich niet!
Treffend ondervond ik dit eens in een gesprek met een heer in Den Haag. Wij lazen, jaren geleden, tegelijkertijd een bulletin. Er stond, dat in Rotterdam een zoon zijn eigen moeder had vermoord. Beiden waren wij door dit vreselijke nieuws aangedaan. En genoemde heer merkte op: “Dit is geen mens, maar een dier! Ik kan mij niet voorstellen, dat iemand zijn eigen moeder zou kunnen vermoorden”. Ik antwoordde, dat de mens zich soms beneden het dier verlaagt, en dat hij tot alles in staat is, als God hem niet bewaart. Hij hernam: “Maar nooit zou ik in staat zijn mijn moeder te vermoorden”. Ik zei, dat ik dit niet van mijzelf durfde zeggen. Daarop antwoordde hij: “Ik weet niet wie u zijt, maar ik weet wel, dat ik een lieve moeder heb, die ik geen haar zou kunnen krenken”. Ik zei, dat dit bij mij evenzo het geval was; dat God mij een moeder schonk, die alles voor mij geweest was en nog was, en dat ik het, naast God, vooral ook aan háár te danken had, dat ik was die ik was; maar dat ik toch, als God mij niet had behoed en verder genadig bewaarde, tot droeve dingen zou gekomen zijn of nog zou komen. Wat voor moeder, wat voor leiding had die jonge man misschien gehad? ‑ Wij waren inmiddels samen opgelopen, en toen ik bovenstaande opmerkingen had gemaakt, scheen genoemde heer onaangenaam getroffen. Er ontwikkelde zich langzamerhand een gesprek over dit onderwerp, waarin ik al sterker deed uitkomen, dat de mens wel beschaafd kan worden, maar dat zijn aard toch zondig en hatelijk blijft. Al meer wond mijn medewandelaar zich op, totdat hij met verheffing van stem uitriep: “Het is niet waar; ik ben niet tot alles in staat. Ik zou nooit zulk een moord kunnen doen”. Ik bleef staan, zag hem aan en zei: “Mijnheer, zeg mij eens eerlijk: als wij niet in Den Haag waren, maar geheel alleen in het open veld, en u wist, dat er geen politie of rechters waren, zodat u kon doen wat u wilde, wat zou u dan doen?” En hij antwoordde snel: “Dan sloeg ik u dood”. Maar op hetzelfde ogenblik schrok hij en zei: “U hebt gelijk. Nu zie ik het. Mijn aard is boos en ik ben tot alles in staat”.
Dit is voorzeker geen aangename gewaarwording. Maar ze is nochtans heilzaam. ‑ ’t Was voor Sir James Thornton, die de koepel van de St. Paulskerk schilderde, niet aangenaam, toen zijn vriend opeens een kwast met verf op zijn werk wierp. En toch was het tot zijn behoud; want in kunstverrukking zijn werk beschouwende, liep hij achterwaarts, en zou zeker de hoge stelling zijn afgeslagen, als de daad van zijn vriend hem niet naar voren had doen snellen. Wat zou hier een zacht woord gebaat hebben? De man moest worden wakker geschud. Het leven van de schilder was meer waard dan het schilderstuk. – Neem het dus niet kwalijk, als u hier schijnbaar harde dingen worden gezegd. Het is tot uw redding.
Neen, u kunt uw aard niet veranderen. u kunt niet uw zonden wegwissen. U kunt God niet bevredigen door uw goeddoen. Alleen door het geloof kunnen wij God behagen. Dat is: door niet zelf te doen, niet zelf te werken, maar door aan te nemen wat gedaan is, wat gewerkt is. God is bevredigd door het offer van Christus. Het bloed van Jezus reinigt van alle zonde (1 Joh. 1:7b). Daarom moet u uzelf loslaten, en al uw pogingen tot zelfhulp prijsgeven, om u onvoorwaardelijk over te geven aan Christus.
We hebben allen wel eens gelezen van prairiebranden. Op de uitgestrekte, uitgedroogde Amerikaanse grasvlakten ontstaat soms door onbekende oorzaak brand. Bevindt zich nu een gezelschap op de vlakte, waar de vlammen heenkomen, dan zou het onherroepelijk verloren zijn; als er niet één middel was. Dat middel is: een groot vierkant, waar men op staat, zelf in brand te steken. Hebben de vlammen daar alles verteerd, en komen straks de vuurzeeën nader, dan wordt het gezelschap wel omgeven door de gloed, maar ze zijn bewaard voor het vuur. Waardoor? Wel, het vuur is er reeds geweest! ‑ Aldus is het geestelijk in betrekking tot de verlossing van de zondaar.
Staat de zondaar achter Christus, dan geen nood. Het vuur is er geweest; Christus was in het oordeel. Als dus straks het oordeel nadert, dan is er voor hem, die in Christus reeds geoordeeld is, geen verdoemenis meer!
Daarom: als ik Christus heb, zijn mijn zonden weg, is mijn welverdiende straf verdwenen, ben ik geschikt voor de hemel.
Dit leert de apostel zo treffend schoon in Kolosse 1, waar wij vinden uiteengezet, dat wij geschikt kunnen zijn voor de hemel, en hoe dit kan.
We lezen er: “… Terwijl u de Vader dankt, die u {ons] bekwaam heeft gemaakt om deel te hebben in het erfdeel van de heiligen in het licht; die ons gered heeft uit de macht van de duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde, in Wie wij de verlossing hebben, de vergeving van de zonden” (Kol. 1:12-14).
Drie dingen worden ons hier voornamelijk voorgehouden:
- dat wij bekwaam zijn gemaakt voor de hemel;
- dat wij gered zijn uit satans macht;
- dat wij zijn overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde.
Laat wij eerst de beide laatste dingen wat nader bezien.
Gered uit de macht van satan
Wij zijn gered uit de macht van de duisternis! Hoe zal deze opmerking weerklank gevonden hebben bij de Kolossensen! Want zij waren oorspronkelijk heidenen geweest, paganisten, overgegeven aan de verderfelijke afgodendienst. Zij waren in de nacht van de duisternis gehuld; in de macht er van verstrikt. Zij waren als slaven, zuchtende in het donker. In plaats van geloof werden ongeloof en bijgeloof bij hen gevonden. Maar God kwam in Christus om ook hen met Zich te verzoenen; om ook hen te rukken uit de heerschappij van de Boze en van de zonde.
En is het met ons niet hetzelfde? Al behoren wij tot de Christenheid, daarom wandelen wij nog niet in het licht. Van nature zijn wij zondaren evenals de anderen. Of we veel of weinig zonden bedreven, we staan schuldig voor God. Eén zonde sloot de mens uit de hof van Eden. Om één zonde mocht Mozes niet in het beloofde land komen. En God ziet meer dan wij! ‑ In New‑York kan men ’s morgens om half negen in een gebouw van de politie het volgende aanschouwen: al de beschuldigden moeten aan een honderd‑en‑vijftigtal politiemannen voorbijlopen; deze zijn allen gemaskerd, hebben een boekje in de hand, en noteren nu wat ze weten van hen die voorbij trekken. Men kan dit het oog van de Overheid noemen, waaraan een schuldige niet gemakkelijk ontsnapt. Maar hoeveel te meer ziet het alziend oog van God elke schuldige en alle schuld!
Verlossing
Nochtans ‑ er is vergeving. Aan het slot van de aangehaalde verzen uit Kolosse 1 lezen we: “in Wie wij de verlossing hebben, de vergeving van de zonden”.
Er is verlossing door het bloed van Jezus. Denken we slechts aan de laatste nacht van het volk van Israël in Egypte. Er was verlossing door het bloed van het geslachte lam. Omdat dit bloed aan de deurposten was bij de kinderen van Israël, ging de engel, die de eerstgeborenen moest slaan, hun woningen voorbij; werden zij gesmeekt om Egypte te verlaten met al wat zij hadden; en gingen zij niet lang daarna door de Rode Zee als op het droge, verlost uit Farao’s hand, uit het land van de verdrukking, van de wisse dood. Dit is een beeld van de verlossing in Christus. Door achter Jezus’ bloed te schuilen, is de zondaar verlost uit de hand van satan, uit de wereld, en van de dood.
Vergeving
Maar er is meer. Er is ook vergeving van zonden. Onze zonden zijn vele. Maar God doet alle misdaden en overtredingen weg, door ze te bedekken met het bloed van Christus. Het is zalig te geven; zaliger nog: te vergeven. En bij God is vergeving. Achter Zijn rug werpt Hij de zonden, die beleden worden. In de diepte van de zee. Men heeft gemeten, toen men de grote telegraafkabel van Engeland naar Amerika in de diepte van de Atlantische Oceaan liet zinken, dat de zee er op de diepste plaatsen negenduizend meter diep is. En merkwaardig was het, dat de telegraafkabel in een dikke laag fijn zand bleef liggen, zacht gebed. Het water er boven vormde door de waterdruk als het ware een vaste massa. Een voorwerp, dat door zijn zwaarte eenmaal gezonken is, kan daardoor niet weer naar boven komen. Zó nu is het ook met de zonden. Nooit kunnen ze, als ze door God in de diepte van de zee geworpen zijn, weer boven komen om toegerekend te worden. En dan: “Zo ver het oosten is van het westen, zo ver heeft Hij onze overtredingen van ons gedaan” (zie: Micha 7:19; Ps. 103:12). Onmetelijk als deze afstand is, is ook onmetelijk Gods vergevensgezindheid. Maar alleen op grond van het bloed van Christus kan God zo vergeven. Hebt u misschien eens de woorden geleerd: “Ik geloof in de vergeving van de zonden”? Mag ik u dan vragen, of u ook zeggen kunt: Ik geloof in de vergeving van mijn zonden? Alleen door het bloed kunt u vergeving ontvangen. Zonder bloedstorting is geen vergeving. Op de grote Verzoendag in Israël mocht niet alleen, zoals ook op de andere feestdagen, geen dienstwerk worden gedaan, maar in ’t geheel geen werk worden verricht. Een beeld van de zondaar nu. Geen eigen werk; maar belijdenis van zonde en schuld! “Want de droefheid in overeenstemming met God werkt een onberouwelijke bekering tot behoudenis” (2 Kor. 7:10). We naderen tot God met schuldgevoel: “O God! wees mij, zondaar, genadig!” En dan gaan we gerechtvaardigd terug naar ons huis. Want we hebben God gerechtvaardigd, die ons moest oordelen. En nu rechtvaardigt God ons, omdat we erkennen, dat alleen de genade ons kan redden. Die genade is geopenbaard aan het kruis. Wie in de Gekruisigde gelooft, wordt door God gerechtvaardigd, en al wat Christus onderging wordt zo iemand toegerekend. Neen, het is niet de vraag of wij voldaan zijn, maar of God voldaan is. En God vergeeft ons in Christus. “Ik schrijf u, kinderen, omdat de zonden u vergeven zijn terwille van Zijn naam” (1 Joh. 2:12). Veel schuld staat op onze rekening. Maar als we in Christus zijn, is voor alles betaald. Voor wat we deden, doen en doen zullen. Want toen Christus stierf, waren immers al onze zonden toekomstig. Voorgoed zijn wij, als wij in Christus zijn, onder het oordeel weggenomen. Daarom staat er: “In Wie wij de verlossing hebben” (Kol. 1:14). Zo “is er geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn” (Rom. 8:l). Natuurlijk blijven wij mensen; wel mensen, die nieuwe schepselen zijn, maar in wie toch, zo lang wij op aarde zijn, de zonde nog woont, en die dus zondigen kunnen en helaas ook zondigen. Maar wij staan nu niet meer, als kinderen van God, tegenover een Rechter, die ons moet oordelen, maar tegenover een Vader, met Wie de gemeenschapsomgang verbroken wordt als we kwaad doen. Zondigen wij dus, (“iemand” van ons, zegt de apostel in 1 Joh. 2:1, want er wordt verondersteld, dat wij niet zullen zondigen, uit liefde tot Hem, die zo veel voor ons deed), zondigen wij dus ‑ wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige; en Hij is het zoenoffer voor onze zonden. Heerlijke waarheid! Elke zonde, die wij de Vader belijden, wordt vergeven op grond van de verzoening van onze zonden, eens voor altijd geschied aan het kruis.
“Als wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid” (1 Joh. 1:9). Als iemand dus in Jezus gelooft, welk een zaligheid! “Van Hem getuigen alle profeten dat ieder die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door Zijn naam” (Hand. 10:43). En in onze tekst lezen we: In Wie wij de verlossing hebben“. We krijgen het niet eens, maar bezitten het nu al. “In Hem”.
Zo waar wordt dit uitgedrukt door een gebeurtenis, die ik wil mededelen. ‑ Een Indiaan was tot het geloof in Jezus gekomen, en overgelukkig. Toen een blanke hem ontmoette en verbaasd was over de verandering van deze wilde, zei de Indiaan tegen hem, dat hij eens met hem moest meegaan naar het bos. Daar gekomen, greep de Indiaan een slang, wierp deze op de grond, en maakte een cirkel van takken en bladeren rondom het dier. Toen stak hij het droge blad aan. De slang kroop rond om een opening tot ontvluchting te zoeken. Doch tevergeefs. Eindelijk legde het dier zich in het midden neer, zich een wisse prooi van het vuur wetende en de vuurdood afwachtende. Op dat ogenblik echter greep de Indiaan de slang beet en redde haar uit de vlammen. “Zie”, zei hij, “zo heeft God mij gegrepen. Ik was verloren. Ik ging niet alleen verloren, maar ik was het al. Toen ik dat zag, stribbelde ik niet meer tegen. Toen poogde ik geen eigen middelen tot redding meer. Maar ik gaf mij over aan Hem, die tot mijn redding nabij was. Het Woord van de Heer in de profetie van Zacharia is ook van mij waar: Is deze niet een vuurbrand, uit het vuur gerukt?”
Overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde
Getrokken1 uit de macht van de duisternis.
Dat is niet maar verlost. Neen, uitgerukt! We zaten vast in satans macht. We waren gekluisterd met banden van de duisternis. We bevonden ons in gevangenschap. En de machtige Bevrijder heeft onze boeien verbroken, heeft ons uit de brand uitgered, heeft ons ontrukt aan satans duistere macht.
Tot welk doel? Om ons over te zetten in het koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde! Hier is geen sprake van het koninkrijk, dat Jezus kwam oprichten voor Israël, of waarvan Hij straks koning zal zijn; van het koninkrijk van de hemelen of van het koninkrijk van God; eigenlijk ook niet van het koninkrijk van God, waarvan we lezen in Romeinen 14 vers 17, hetgeen rechtvaardigheid en vrede en blijdschap in de Heilige Geest is. Neen, het gaat hier alleen om onzichtbare rijken, waar een persoon door zijn tegenwoordigheid het geheel vervult. Van het rijk van satan plaatst Hij ons in het rijk van de Zoon van God. Nu geen onderdanen van de duivel meer, maar Gods onderdanen. Nu niet meer op het gebied, in de sfeer van de duisternis. Maar op het gebied, in de sfeer van de liefde van God: daar, waar de Zoon van Gods liefde het Middelpunt is.
Hoe wonderbaarlijk!
In Zuid‑Amerika kan men in de oerwouden, in de tijd dat de knoppen uitbotten, duidelijk de invloed van het licht zien op de kleur van de planten. Als soms dagen achtereen wolken en regen de lucht verduisteren, ontluiken de knoppen wel, doch de bladeren worden bleek. Nauwelijks echter komt de zon, of binnen enkele uren hebben de bladeren hun fraaie groene kleur.
Christus is onze Zon. Als Hij ons bestraalt, is alles leven en heerlijkheid. Petrus zegt: “… die u uit de duisternis heeft geroepen tot Zijn wonderbaar licht”. Waartoe deed Hij dit? “Opdat u de deugden verkondigt van Hem” (zie 1 Petr. 2:9). En doen we dit niet, als we zelf wandelen in het licht van de Zon? Tot Paulus zegt de opgewekte en verheerlijkte Jezus: “… Ik zal u verlossen … om hun ogen te openen en hen te bekeren van de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God!” (zie: Hand. 26:17-18).
Uit de duisternis tot het licht! Uit satans macht gerukt en vriendelijk overgebracht op het terrein waar de Levenszon schijnt, onze Vreugdebron! O welk een zaligheid! In het volle licht. In Christus alles verwezenlijkt. En daarom harten, toegenegenheden en gedachten zich concentrerende om Hem!
Wel mogen wij uitroepen: Terwijl u de Vader dankt! Want de Vader is de oorsprong van alles. De Vader ontrukt aan de boze macht, de Vader zet over in het koninkrijk van Zijn Zoon, de Vader heeft de Zoon overgegeven en brengt in verbinding met Zijn heerlijke Persoon.
Bekwaam gemaakt voor de hemel
Maar nu komt de derde belangrijke zaak. De Vader heeft ons geschikt gemaakt voor de hemel!
Vanzelf ligt dit reeds opgesloten in al het voorafgaande. Maar de apostel noemt het afzonderlijk, zodat wij er ook nog een afzonderlijk woord over zeggen willen. Te meer, omdat wij hieraan de hoofdgedachte ontleenden voor hetgeen we hadden op te merken. Het woord, door “bekwaam” vertaald, kan toch evenzeer worden weergegeven door “waardig”, “geschikt”. De betekenis is, dat wij door de Vader niet slechts behouden zijn, maar geheel passend gemaakt voor de heerlijkheid van de hemel.
Het is wel vanzelfsprekend, dat een aan de macht van de duisternis ontrukte, die overgezet is in het rijk van de Zoon van Gods liefde, die verlossing en vergeving van zonden heeft, ook een heerlijke toekomst tegemoet gaat. Maar hoe licht zou er nog twijfel kunnen ontstaan in betrekking tot onze geschiktheid om in het licht van de hemel de vruchten te plukken van het werk van Christus. Door het bloed van Christus hebben wij wel de verlossing en vergeving van de zonden, zijn wij wel gerukt uit satans macht en hier op aarde op een heel ander gebied geplaatst dan eertijds. Maar … zullen wij ons op ons gemak gevoelen in Gods woonplaats? Zullen wij niet alleen de vrijheid hebben om in te gaan, maar ook de vrijmoedigheid? Bezitten wij de bewustheid, daar onbevreesd en gelukkig te kunnen verkeren? ‑ Als een arbeider een uitnodiging ontvangt om bij de Koningin te komen, heeft hij de vrijheid te gaan. Maar ziet hij op zijn kleren, die er, zoals hij van het veld komt, niet koninklijk uitzien, dan mist hij de vrijmoedigheid, of neemt het besluit, zich in een meer passend gewaad te steken. Zo nu is het ook in het geestelijke. Alleen met dit verschil, dat wij hier niet zelf enige geschiktheid hebben te verwerven. Hij, die ons de vrijheid geeft om te naderen tot in Gods tegenwoordigheid, geeft ons door Christus’ bloed ook de vrijmoedigheid. Want daardoor zijn wij gereinigd, geheiligd, waardig gemaakt.
Als zondaars zijn wij onwaardigen. Ongeschikt voor de hemel. Wij passen niet in Gods tegenwoordigheid. In het licht van de hemel zou onze onreinheid zich verduizendvoudigen.
Maar nu wij als zondaars begenadigd zijn, zijn wij bekwaam voor de eeuwige erfenis, geschikt voor de hemel.
In welke geest wordt hier over de hemel gesproken ? Er wordt gezegd: het erfdeel van de heiligen in het licht! Het licht is Gods tegenwoordigheid. De heiligen, dat zijn de gelovigen, (zie 1 Kor. 1:2) zullen eenmaal in dat licht erven! “Te leven in het licht”, zo zegt een dichter, “is thans ons eeuwig lot”. Paulus ontving eens de opdracht zich tot de volken te wenden, om hun ogen te openen, opdat zij zich zouden bekeren, vergeving van zonden ontvangen, en deel zouden hebben aan het erfdeel van de heiligen in het licht. Hoe kon dit geschieden? De verheerlijkte Jezus heeft het gezegd. “Door het geloof in Mij!” Er is dus een erfdeel, dat verworven kan worden. Een erfdeel onder de heiligen, onder de afgezonderden voor God. En er is ook een erfdeel van de heiligen, dat is hun gezamenlijke erfenis; want zij zijn erfgenamen van Christus. Door het geloof krijgen ze aan dit alles deel. En nu zijn ze er reeds geschikt voor gemaakt. Want er staat niet: die ons bekwaam maken zal, maar die ons bekwaam gemaakt heeft. Het is dus geen zaak van toenemen of wasdom. Zeer zeker moeten ze toenemen en opwassen. In ditzelfde hoofdstuk wordt gezegd, dat Paulus niet ophield te bidden voor de Kolossensen, dat zij mochten vervuld worden met de kennis van de wil van de Heer, om Hem waardig te wandelen. Er is daarom door omgang met de Vader een groeien tot Zijn eer. Maar met de behoudenis, die zij in Christus bezitten, heeft dit niets te maken. Een “rijp worden voor de hemel” is niet naar de Schrift. De moordenaar aan het kruis kon zó in het Paradijs ingaan. Het is een volbrachte zaak.
Door het werk van Christus zijn wij zó volkomen gereinigd en in zulk een toestand voor God gebracht, dat wij als rechtvaardigen worden gezien. Maar bedenken wij het wel: niet omdat wij zo getrouw wandelen, niet in onszelf daarom, doch alléén in Christus. ‑ “In Hem” zijn wij bekwaam gemaakt om in het licht van God te staan.
Om ons dit recht te doen gevoelen, wordt hier bij de uitdrukking “erfdeel van de heiligen” de gedachte gevoegd “in het licht”. In Gods licht zullen wij staan! En geen vlek of rimpel zullen wij hebben in de tegenwoordigheid van de heilige en rechtvaardige God; in Christus is Hij onze Vader! Onuitsprekelijke genade!
De hemel van de heerlijkheid is dus geopend voor geredde zondaren, en zij zullen daar ingaan, volkomen geschikt voor Gods licht, waarin zij zullen erven als Gods kinderen. En voor deze heerlijkheid zijn zij geen kandidaten, maar zij worden deelhebbers er van genoemd. Die ons bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben aan het erfdeel van de heiligen in het licht.
Wat hebben de gelovigen in Christus toch veel oorzaak om te danken! “Terwijl u de Vader dankt!” Ja, geloofd en geprezen zij de naam van de Heer en de liefde van God! Wij zijn verzoend met God. Wij hebben vergeving van zonden. De eeuwige verlossing is ons deel. Wij zijn ontrukt aan de macht van de duisternis, overgezet in het rijk van de Zoon van Gods liefde, geschikt gemaakt om te delen in de eeuwige erfenis in het vaderhuis. Volmaakt in Jezus. Gerechtvaardigd! Wat dit laatste betreft zegt Paulus zo mooi, dat wij gerechtvaardigd zijn, (1 Kor. 6:11) dat wij gerechtvaardigd zijn door de genade van God, (Rom. 3:24) door het bloed van Jezus, (Rom. 5 : 10) door het geloof. (Rom. 5: l). “En God is het die rechtvaardigt; wie is het die veroordeelt?” (Rom. 8:33).
O, hoe moesten wij dan als blijmoedige Christenen door dit leven gaan! Zijn wij niet in verbinding gebracht met Christus, die gestorven is, ja, nog meer, die ook opgewekt is, die ook aan Gods rechterhand is, die ook voor ons bidt? Zijn wij niet meer dan overwinnaars, te midden van de grootste moeilijkheden, door Hem, Die ons heeft liefgehad? Hebben wij niet de zekerheid van het geloof, op grond van het werk en van het Woord van de Heer? Is er iets of iemand, die ons zal kunnen scheiden van de liefde van Christus, en van de liefde van God, welke is in Christus Jezus, onze Heer?
Het “recht” om eenmaal in de hemel te komen is zo oneindig heerlijk. Door genade is het ons deel. Maar hoe veel heerlijker nog is het, hoe groot, het bewustzijn te mogen omdragen, dat wij “geschikt” zijn voor de hemel. Zie, dat doet ons, een vreugdezang aanheffen; dat sluit bij ons alle vrees buiten; dat brengt ons er toe om dankend de knie te buigen; dat stemt ons tot bewondering en stille aanbidding!
In plaats van zondaars als weleer
Zijn wij nu rein van alle vlekken.
En in Uw bloed gewassen, Heer!
Zal nu Uw schild ons eeuwig dekken.
Wie zal ons rukken uit Uw hand?
Wie over ons nu zegepralen?
Uw macht voert ons in ’s hemels zalen,
Uw trouw houdt tegen alles stand!
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW