8 maanden geleden

Gemeentelijke onafhankelijkheid

Afhankelijkheid is de roeping van de mens. Niet omdat hij een zondaar is, maar omdat hij een schepsel is, neemt hij de plaats van de afhankelijkheid hier beneden in. Alleen God heeft het recht om onafhankelijk te zijn. Van Hem staat geschreven, dat Hij door mensenhanden niet gediend wordt als iets behoevende, maar dat Hij Zelf aan allen leven en adem en alle dingen geeft. (Hand. 17:25) De mens heeft het leven van God ontvangen, en ontvangt ook alle dingen uit Zijn hand, zodat hij in alles van Hem afhankelijk is. Nu heeft de mens de roeping, die afhankelijkheid te openbaren. Het voegt hem niet, om zich onafhankelijk te tonen en zijn eigen wil te doen, maar hij heeft in alles te leven uit de hand van God, en te vragen naar hetgeen God wil.

We weten, dat de mens hierin heeft gefaald. Satan heeft hem voorgesteld, dat, als hij het tegenovergestelde zou doen van hetgeen God wilde, hij “als God” zou worden, dit is onafhankelijk. De afhankelijke mens vond dat begeerlijk, en, de zucht naar onafhankelijkheid toegelaten hebbende in zijn hart, kwam hij tot ongehoorzaamheid. En sinds de zondeval is de mens in dezelfde weg voortgegaan. In plaats van te beseffen, dat het geluk van de mens ligt in afhankelijkheid en gehoorzaamheid, meent hij het geluk gevonden te hebben, als hij zich een zogenaamd zelfstandig, onafhankelijk bestaan heeft verzekerd, terwijl hij, in plaats van tot de volmaaktheid te komen, — zoals hij zich zo graag voorstelt, — zijn ondergang tegemoet snelt.

De zucht naar onafhankelijkheid is bij de mens sterk toegenomen naarmate de komst van de Heer ten oordeel nadert. Er is voorzegd, dat er in de laatste dagen zware tijden zullen zijn, waarin de mensen liefhebbers zullen zijn van zichzelf, ongehoorzaam, waarin zij harde, ondankbare woorden jegens God spreken, en de heerschappij en de heerlijkheden lasteren zullen. De mens, die eerst “als God” begeerde te wezen, zal eindigen met de vertoning, dat “hijzelf God is.” Alle banden zal hij verbreken, alle touwen van zich werpen, en hij zal zich in waarheid openbaren als een “wetteloze” (Ps. 2:2 en 3; 2 Thess. 2:8).

Wanneer wij de wereldgeschiedenis nagaan, vinden wij overal, dat het uitgangspunt en doel van het menselijk streven onafhankelijkheid is. En is het wel ooit zó duidelijk openbaar geworden als in onze dagen? Is er niet bij allen een jagen naar onafhankelijkheid? Bij allen de lust, om niemand gehoorzaam te zijn? Men ziet het bij het kind tegenover de ouders, bij de vrouw tegenover de man, bij de knecht tegenover zijn meester, bij de onderdaan tegenover de overheid. De droevige familie-verhoudingen in onze dagen, de voortdurende werkstakingen op maatschappelijk gebied, de aanhoudende en steeds toenemende revoluties op staatkundig terrein, ze zijn alle de ontwikkeling van het beginsel, dat in de mensheid leeft: van niemand afhankelijk zijn, alleen aan eigen zin en lust onderworpen.

De Christen heeft door genade leren inzien, dat hij het beginsel van de onafhankelijkheid heeft te veroordelen. Hij heeft zich neergebogen in erkentenis van zijn schuld, en lag daar ter neer als een afhankelijke van de ontferming van God. Hij heeft in afhankelijkheid zijn hand gelegd op het offer, en vond in Christus, de tweede mens, die, in elk opzicht een afhankelijke plaats innemende op deze aarde, gehoorzaam is geweest tot de dood, ja, tot de dood van het kruis, zijn Heiland. Hij vond in Christus ook zijn voorbeeld, om in afhankelijkheid en gehoorzaamheid aan God zijn weg te gaan, en in eenvoudig vertrouwen te leven uit de hand van Hem, die als een Vader voor Zijn kinderen zorgt, en het hun in geen enkel opzicht aan iets doet ontbreken.

Helaas echter is de Christen, omdat de zonde nog in hem woont, zo geneigd, het vlees te laten werken, te luisteren naar de verleiding van de duivel, zich te laten meeslepen door de geest van de wereld, door de boze tijdgeest. Indien nu de zucht naar onafhankelijkheid bij de mens, die leidt tot ongehoorzaamheid, zulk een hatelijk karakter draagt in de ogen van God, is het dan niet dubbel hatelijk voor Hem, wanneer een gelovige, die al zijn heil voor tijd en eeuwigheid aan zijn God verschuldigd is, en die geroepen is tot de “gehoorzaamheid … van Jezus Christus,” (1 Petr. 1:2, — d.w.z. om gehoorzaam te zijn evenals Jezus Christus dit was,) in onafhankelijkheid zijn weg gaat, en het overige van zijn tijd naar de begeerlijkheid van de mensen leeft in plaats van naar de wil van God? De Zoon van God, de Hoge en Verhevene, vond Zijn voedsel er in, om te doen wat de Vader welbehaaglijk was, en Hij deed dit altijd (Joh. 4:34; 8:29). Hij behoefde niet in afhankelijkheid hier beneden Zijn weg te gaan, want Hij was de Onafhankelijke, de Machthebbende; maar Hij deed het, omdat wij gezondigd hadden. Hij werd mens, maakte Zich afhankelijk, werd gehoorzaam, en verheerlijkte zo in Zijn ganse leven volkomen die God, die wij, door onze openbaring van onafhankelijkheid en ongehoorzaamheid, hadden onteerd. En nu wil God, dat wij in het gevoel daarvan onze weg gaan; dat wij in alles vragen wat God wil, dat wij doen zullen; dat wij het bewustzijn van onze afhankelijkheid bewaren als een schat; en dat wij ons voortdurend in herinnering brengen, dat onze afhankelijkheid zal blijken uit de afwachtende houding, die wij tegenover onze God aannemen. En dit niet alleen persoonlijk, maar ook gemeenschappelijk.

Op gemeentelijk gebied toch komt het zo telkens uit, dat de Christen zich vaak door zijn eigen gedachten laat leiden; dat de menselijke willekeur heerschappij voert.

Iedereen, die overtuigd is van het Goddelijk beginsel van afhankelijkheid en gehoorzaamheid, zal ten sterkste afkeuren, dat de gelovigen persoonlijk zich laten leiden door het beginsel van de onafhankelijkheid. Zeer zeker zal men verstaan, dat de Christenen er in onze tijd meer dan ooit zo licht toe komen, omdat zij leven in een atmosfeer, die geheel doortrokken is van de zucht naar onafhankelijkheid. Maar daarom te meer zal hij erkennen, dat het noodzakelijk is, deze onafhankelijke houding voor God te oordelen; en dat het goed is, ernstig te waarschuwen tegen het grote gevaar, door deze geest uit de afgrond te worden besmet. Niet waar, er is geen twijfel aan, of ieder oprecht gelovige, die vraagt naar hetgeen God wil, zal het hier voorgestelde geheel beamen en als waarheid Gods erkennen. Maar is het dan niet bedroevend, dat er ware gelovigen zijn, die zeggen te willen doen wat God wil, en die toch op gemeentelijk gebied de “onafhankelijkheid” huldigen in plaats van de “afhankelijkheid”? Dat zij het verkondigen, dat iedere plaatselijke gemeente op zichzelf staat en voor zichzelf heeft te handelen? Dat zij leren: het enig geldige beginsel naar Gods Woord is “onafhankelijkheid,” in deze zin dan bedoeld, dat elke plaatselijke gemeente direct en alléén jegens de Heer verantwoordelijk is? Dat zij in plaats van de werkelijke eenheid van de gemeente, een soort van zelfstandige, van elkaar onafhankelijke plaatselijke gemeenten stellen, waardoor het recht en gezag van de Heilige Geest in de gemeente wordt verdrongen?

En hiermee zijn wij gekomen aan het zo belangrijke onderwerp “gemeentelijke onafhankelijkheid,” dat zo ten nauwste in verband staat met het bewaren van de eenheid van de Geest in de band van de vrede, en met de gemeenschap van de kinderen van God, die zo kostelijk is in Gods oog (zie Ef. 4:3). Want juist deze gemeentelijke onafhankelijkheid heeft zo veel schade gedaan en doet nog zo veel schade aan de openbaring van de eenheid, en aan de gemeenschapsoefening van de gelovigen, die door de genade van God hun plaats mogen innemen aan de tafel van de Heer.

Laat ons dan afzonderlijk stilstaan bij hetgeen door Gods Woord — niet in rechtstreekse zin, maar door de beginselen, en door de mededeling, hoe deze in het midden van de eerste Christenen werden beoefend — zo sterk wordt afgekeurd: gemeentelijke onafhankelijkheid.

We beginnen met op te merken, dat, evenals elke gelovige afhankelijkheid aan de Heer verschuldigd is, zoo natuurlijk ook elke plaatselijke gemeente haar weg heeft te gaan, rechtstreeks in afhankelijkheid van Hem, en van de leiding van Zijn Geest. Het is dus zeker juist, als er gesproken wordt over een persoonlijke en gemeentelijke directe afhankelijkheid van de Heer.

Maar niet juist is het, als er gezegd wordt, dat men persoonlijk en gemeentelijk alleen aan de Heer verantwoording verschuldigd is. Want evenals alle gelovigen persoonlijk niet alleen onderdanig hebben te zijn aan God, maar ook elkander onderdanig hebben te zijn in de vrees van Christus (Ef. 5:21), zo hebben ook de plaatselijke gemeenten niet alleen hun onderdanigheid aan de Heer, maar eveneens aan elkander te erkennen en te beoefenen.

De grote fout in de redenering van deze gelovigen is, dat zij uit het oog verliezen de eenheid van het lichaam, waarvan niet alleen alle gelovigen over de gehele aarde leden zijn, maar waarvan ook elke plaatselijke gemeente de openbaring is, zodat tot de gemeente te Korinthe hetzelfde kan gezegd worden als tot de gehele gemeente: “U bent het lichaam van Christus.”

Als men deze waarheid in het oog vat, verblijdt men zich ook over de heerlijke gevolgen er van. Wordt namelijk aan één plaats iemand ontvangen aan de tafel van de Heer, dan geldt dat voor alle. Wordt aan één plaats iemand uit de gemeenschap verwijderd, dan is er voor de zodanige nergens plaats aan de tafel van de Heer. Ik noem dit heerlijke gevolgen, niet wat het toelaten of uitsluiten betreft, want dat laatste is diep treurig in plaats van verblijdend; maar ik noem het heerlijke gevolgen wat het feit aangaat, dat allen over de ganse aarde aan één tafel hetzelfde erkennen, wat in naam van de gehele gemeente aan één plaats geschiedde.

In het begin van de gemeente is dit zo heerlijk uitgekomen, toen er strijd was aangaande de besnijdenis. Er waren er, die de besnijdenis noodzakelijk achtten om in gemeenschap te zijn aan de maaltijd van de Heer. Hebben nu de gelovigen gezegd: wat wij hier plaatselijk goed vinden, doen wij, en of anderen hetzelfde willen doen, moeten zij weten? God zij dank, neen. Dan was er een gemeente uit de Joden en een gemeente uit de heidenen gekomen. Allen hebben echter gevoeld, dat het noodzakelijk was, tot eenheid van gedachte te komen in betrekking tot deze aangelegenheid. En daarom zocht en vond men een gelegenheid om de moeilijkheid te bespreken. Men kwam in Jeruzalem samen. En op wonderbare wijze werkte de Heilige Geest in hen, die “op deze zaak wilden letten,” zodat er later getuigd kon worden: “… hebben wij, eendrachtig geworden, besloten …” (Hand. 15:25-29).

Nu is het waar, dat wij thans leven in een tijd van verval, en dat er geen “Jeruzalem” meer is, waar “de apostelen” worden gevonden. Maar het is even waar, dat de beginselen van God voor alle tijden dezelfde zijn. Wij hebben dat reeds vroeger bewezen in betrekking tot de openbaring van de eenheid. Welnu, ook hier geldt hetzelfde. Plaatselijk hebben de gelovigen zich te scharen rond de tafel van de Heer. Doch zij hebben daarbij te bedenken, dat zij niet alléén staan, maar met andere plaatsen één zijn; dat zij dus niet “onafhankelijk” besluiten nemen in de Naam van de Heer, maar, met andere plaatsen één in de Geest, in eenheid handelen. Want zoals zij plaatselijk uitdrukking, geven aan de eenheid van het lichaam, geschiedt dit ook door de verschillende plaatsen, waar men hetzelfde doet, te zamen, ja, juist te zamen te meer, want aldus spreekt men het uit: Er is één lichaam, één Geest; — één lichaam, over de ganse aarde, overal aanschouwd (ofschoon gebrekkig) in hen, die er uitdrukking aan geven aan de éne tafel; — één Geest, over de ganse aarde, overal werkzaam in de verschillende plaatsen, opdat allen in één zin en met één gevoelen de besluiten nemen, in gemeenschap met het Hoofd van de gemeente, die, naar Zijn belofte, persoonlijk in het midden is van hen, die aldus tot Zijn Naam vergaderd zijn, en wel in het midden om Zijn gezag te doen gelden. En als nu Christus in de ene plaats aanwezig is met Zijn gezag, dan is Hij dat immers ook in de andere? Dan is het dus feitelijk niet de ene plaatselijke gemeente, die handelt, maar Christus in de gemeente, die aanneemt of afwijst!

Als wij dit belangrijk beginsel in het oog houden, zullen wij niet in verwarring zijn of komen, ons niet laten misleiden door verkeerde geesten, maar ons buigen, in alle eenvoudigheid, voor het Woord. Velen laten hun eigen-ik, hun eigen-wil gelden, maar zeggen dan, schijnbaar vroom: “Indien het Woord het niet zegt, onderwerp ik mij niet; indien mij niet een plaats uit de Schrift wordt voorgelegd, laat ik mijn gedachte niet los.” Maar eigenlijk moet hun redenering luiden: “Indien ik niet inzie, dat het Woord zegt, wat u beweert, laat ik mijn gedachte niet los.” Men bouwt en vertrouwt dus op zijn eigen oordeel, en stelt dit vaak tegenover het oordeel van een gemeente, waar de Heer Zelf, met Zijn gezag, in het midden is. Maar eigen inzicht stellen boven de gedachte van de Heer, die zich heeft geuit, waar men, in de Naam van de Heer vergaderd zijnde, een besluit genomen heeft, is eigenlijk de vestiging van het gezag van de eigen-wil.

Veronderstel, dat iemand uitgesloten wordt door een gemeente van de Heer, in wier midden hij zich heeft misdragen, moet dan een andere gemeente, als deze persoon tot haar komt, nog uitmaken, of zij de zodanige als een uitgeslotene heeft te beschouwen? Of moet zij het standpunt innemen, dat, wat door de ene gemeente geschied is, ook door de andere is verricht? Niet waar, de Schrift leert het laatste. Wat geschied is, is ook door haar geschied. — Hetzelfde geldt ook voor de toelating. Als iemand in de ene gemeente wordt toegelaten tot de tafel van de Heer, moet dan straks een andere gemeente zelfstandig over die toelating beslissen? Of heeft zij eenvoudig te erkennen, wat door de ene gemeente is geschied? Wie een weinig de leer van de Schrift, in betrekking tot de gemeente, kent, weet, hoe het antwoord luiden moet. Het gezag van Christus is aanwezig in elke plaatselijke gemeente van de Heer. Persoonlijk is daar de Heer Jezus in het midden, en handelt men, door de Heilige Geest voorgelicht, op Zijn gezag (Matth. 18:18-20). En dit gezag van Christus is niet alleen plaatselijk, maar is geldig voor het gehele lichaam. Korinthe mocht niet de boze ontvangen, die in Efeze geweigerd werd; Efeze niet iemand weigeren, die in Korinthe werd ontvangen. Het reeds aangehaalde woord, tot de gemeente te Korinthe gericht: “U bent [het] lichaam van Christus” (1 Kor. 12:27), maakt het onweersprekelijk duidelijk, dat, als Korinthe plaatselijk handelde, de eenheid van het lichaam van Christus eiste, dat zij handelde 

Paulus geeft ons voor deze waarheid enige treffende aanwijzingen in zijn brieven, zowel wat de tucht aangaat, als wat betreft de erkenning, dat iemand in gemeenschap is. — Het eerste vinden we in 1 Korinthe 5. Paulus deelt daar aan de gemeente te Korinthe mee, dat zij de boze uit haar midden moest wegdoen. Hij wijst de plaatselijke gemeente op het ongeoorloofde van het in gemeenschap hebben van een broeder, die in de zonde leefde. En hij zegt dan, dat hij, als ware hij tegenwoordig, geoordeeld had, dat de zodanige moest overgegeven worden aan de satan, tot verderf van het vlees (1 Kor. 5:5). Hij oordeelde die broeder niet zelf, maar hij stelde voor zichzelf vast, oordeelde het beslist noodzakelijk, dat de zodanige werd getuchtigd, in de Naam van onze Heer Jezus Christus, door de gemeente te Korinthe, als zij met zijn geest vergaderd waren met de kracht van onze Heer Jezus Christus. Dus, in een andere plaatselijke gemeente zijnde, zou, hetgeen de gemeente te Korinthe deed, ook dáár worden erkend; want de tucht geldt niet alleen voor de plaats, waar ze uitgeoefend wordt, maar voor de gehele gemeente. — Het tweede vinden we in 2 Korinthe 3 vers 1. Paulus schrijft daar: “Of hebben wij, zoals sommigen, aanbevelingsbrieven aan u of van u nodig?” Als Paulus tot hen kwam, behoefde niemand hun te zeggen, dat hij aan de tafel van de Heer zijn plaats had. En het was ook niet nodig, dat zij Paulus in andere plaatsen als zodanig aanbevalen. Want overal wist men, wie Paulus was. Er waren echter velen, die niet bekend waren, en voor wie het dus wel noodzakelijk werd bevonden, aanbevelingsbrieven mee te geven of ze van hen te vragen.

Dit blijkt uit hetgeen Paulus in deze enkele woorden de Korinthiërs toevoegt. De gewoonte was dus, dat iemand, die van de ene plaatselijke gemeente naar de andere trok, een brief van aanbeveling meekreeg, en dat men iemand, die in een andere plaats wilde aanzitten, naar zulk een brief vroeg. Maar hiermede is dan ook ten duidelijkste bewezen, dat de verschillende plaatselijke gemeenten niet van elkaar onafhankelijk waren, niet zelfstandig handelden, maar als één geheel, in onderlinge afhankelijkheid, en in biddende afhankelijkheid van het Hoofd van de gemeente, de besluiten namen, die door allen werden erkend als uitgaande van Hem, die het enig Middelpunt is van de gemeente. Zodat allen zich niet alleen jegens de Heer, maar ook jegens elkander verantwoordelijk wisten. En zo moet het ook nu zijn.

Dit neemt niet weg, dat er zich gevallen kunnen voordoen, dat een plaatselijke gemeente zich niet laat leiden door de Heilige Geest. Wij hebben het bewijs daarvoor in de gemeente te Korinthe. Zodat de apostel Paulus deze gemeente moest wijzen op haar plicht. De gemeente te Korinthe heeft gelukkig geluisterd, zoals uit de tweede brief blijkt (2 Kor. 7:11). Maar had zij dit niet gedaan, dan was daarvan het noodzakelijk gevolg geweest, dat de andere gemeenten zich met haar hadden moeten bezighouden, omdat zij in haar midden openlijk iemand duldde, die het geheel in haar midden niet dulden mocht. Zó nu zou het ook thans kunnen zijn, dat een gemeente van de Heer het kwaad in haar midden niet oordelen wilde, en men, na vele liefderijke vermaningen, haar niet meer beschouwen kon als te handelen, zoals het geheel zou handelen, daar zij een zelfstandige, partijdige plaats innam. Zó nu zou het ook thans kunnen voorkomen, dat een gemeente van de Heer iemand had buitengesloten, die het geheel niet zou buitengesloten hebben; zorgvuldig onderzoek zou in zulk een geval plicht zijn, en geestelijke onderscheiding tot een recht oordeel voeren. Is men nu, in de plaats, waar dit geschied is, geneigd om te verstaan, welke de wil van de Heer is, en om een gemaakte fout te erkennen voor God en mensen, dan is alles spoedig in orde en niet in tegenspraak met het geheel. In het tegenovergestelde geval zou het geheel niet kunnen meegaan met de eigendunkelijke handeling van de éne gemeente, daar zij anders mede schuldig zou staan aan het verwijderen van iemand, die niet verwijderd moest worden. 

Maar hoewel dit alles zo is, en hieruit blijkt, hoe zwak en van de Heer afhankelijk ook de gemeenten van de Heer zijn, zo verandert dit toch niets aan hetgeen hiervoor is uiteengezet, dat er geen gemeentelijke onafhankelijkheid mag zijn, ja het ongeoorloofde er van wordt er zelfs ten zeerste door bevestigd. Want er blijkt uit, dat de éne plaats niet onverschillig staat tegenover hetgeen de andere heeft gedaan of doet; maar dat allen, met elkander zich één wetende, in dezelfde zin en in hetzelfde gevoelen willen handelen.

In Openbaring 2 en 3 wordt ons dan ook op treffende wijze getoond, hoe de Heer Zelf de gemeenten, ook wat de verantwoordelijkheid betreft, niet als los van elkander beschouwt, maar als één geheel. Zeven gemeenten worden toegesproken, elk afzonderlijk; maar in Openbaring 1 vers 11 lezen we: “… schrijf dat in een boek en zend het (waarin dus de zeven brieven voorkwamen) aan de zeven gemeenten.” En dat dit niet alleen geschiedde, opdat allen kennis zouden nemen van hetgeen tot hen werd gezegd, — hoewel dit op zichzelf al bewijs genoeg is, dat de gemeenten innig aan elkaar verbonden waren, — blijkt uit de toevoeging aan elke brief: “Wie een oor heeft, laat hij horen wat de Geest tot de gemeenten zegt.” Ieder persoonlijk dus, uit elke gemeente, had te horen naar hetgeen tot de zeven gemeenten werd gezegd. En daar het hier in deze brieven juist gaat om de verantwoordelijkheid, is dit van veel gewicht.

Zegt men nu: Maar elke gemeente werd afzonderlijk vermaand, en men ziet toch niet, dat de ene gemeente zich met de andere bezighield, hoeveel kwaad er ook was, dan is het antwoord: Hetgeen hier gezien werd, was hetgeen de Heer Zelf aanschouwde. Als Hij thans over een gemeente een oordeel moest uitspreken, zoals Hij werkelijk de dingen ziet, zou Hij dan niet véél moeten opnoemen, dat de vergaderden zelfs niet vermoeden? De Heer wandelt als de Rechter te midden van de zeven gouden kandelaars en spreekt Zijn oordeel uit. Hetgeen heel iets anders is dan het kwaad, dat wij zien, en dat wij daarom hebben weg te doen uit het midden. En dat laatste deed men van de aanvang af.

Wel is er ook in de dagen van de apostelen, helaas! kwaad geweest, dat niet werd weggedaan. Vooral in Johannes’ laatste dagen deed de werking van het vlees zich zeer gelden in de gemeente, zoals blijkt uit hetgeen Johannes mededeelt over Diótrefes, die persoonlijk heerste in de plaatselijke gemeente, zodat hij verhinderde tot de tafel toe te treden, en uitwierp, naar eigen goeddunken. Maar tegen zulke personen werd door hen, die een hart hadden voor het getuigenis van de Heer, (zoals in dit geval door Johannes,) ernstig gewaarschuwd, terwijl aan de gemeente er over werd geschreven (3 Joh. :9), en ten slotte gestreng opgetreden als men niet horen en plaatselijk niet handelen wilde (3 Joh. :10).

Dit, niet willen breken met het kwaad is ook, helaas! geschied, niet zo lang nadat de waarheid van de eenheid van het lichaam weer op de kandelaar was geplaatst. In een gemeente in Engeland was een leraar, die omtrent de Persoon van de Heer Jezus een schrikkelijke dwaalleer predikte. Toen ze in het licht was gesteld, werd door velen de gemeenschap met hem, die niet bleef in de leer van Christus, en die de leer van Christus niet bracht, afgebroken (2 Joh. :9 en 10). Er was echter een gemeente in een andere plaats in Engeland, die wel de dwaalleraar zelf niet ontving, maar met diens vrienden en aanhangers gemeenschap bleef oefenen. Toen zij nu hierover vermaand werd, verdedigde zij haar standpunt van onafhankelijkheid in een brief, door tien van de vooraanstaande broeders van die gemeente ondertekend. Het gevolg hiervan was, dat zij, die de leer van de eenheid van het lichaam wensten te handhaven naar Gods gedachten, niet langer kònden samengaan met deze gemeente, en met allen, die met haar meegingen. Immers zouden zij er door in gemeenschap gebleven zijn met het kwaad (2 Joh. :11). Nu hebben wel in later jaren velen van hen, die toen verkeerd gingen, de dwaalleer geoordeeld; en anderen, die in de loop van de tijd in gemeenschap kwamen met deze broeders, te kennen gegeven, dat zij met zulk een leer niets te doen wilden hebben; maar daarmee hebben zij nog niet het eenmaal ingenomen standpunt van onafhankelijkheid prijsgegeven. integendeel blijkt uit alles, dat zij dit niet willen verlaten, hetgeen dan ook treurige gevolgen heeft. En bovendien zijn zij eerst vrij van gemeenschap aan de dwaalleer, waarmee hun vaderen verbonden bleven, als zij openlijk erkennen, dat vroeger door hen verkeerd is gehandeld tegenover degenen, die met de valse leraar één weg gingen; als zij zich aldus reinigen van het kwaad door verootmoediging en belijdenis, hetgeen altijd moet plaats vinden, al is het kwaad nòg zo lang geleden geschied. Gods Woord bevat daaromtrent vele duidelijke onderwijzingen.

De eenheid van het lichaam is zulk een heerlijke leer, als ze goed wordt verstaan, omdat ze de band doet gevoelen over de ganse aarde, en men overal in één geest handelt. Maar ze is óók zulk een ernstige waarheid, omdat ze allen voor de verantwoordelijkheid stelt van het geheel. Daarom is het allereerst zo noodzakelijk, dat de herders en leraars, zij, die dienen te midden van de gelovigen, in dagelijkse afhankelijkheid van de Heer leven. Wie oefenen het meest invloed uit op de gebeurtenissen in de wereld? Zijn het niet de leiders? Welnu, de dienstknechten van de Heer, die tot nut zijn gegeven van het geheel, hebben zoveel invloed op de gelovigen. Leven zij nu persoonlijk in biddende afhankelijkheid, en zijn zij ook aan elkander onderdanig, dan zijn zij tot grote zegen. Bedenke toch een ieder, aan wie een zekere positie van verantwoordelijkheid is aangewezen door de Heer, dat hij niets goeds kan doen zonder Hem, die Zijn wil moet bekend maken in hetgeen wij hebben te verrichten, en die ons ook de kracht moet geven om te doen, wat Hij wil, dat wij doen zullen. De grootste dienstknecht van de Heer, die er ooit van mensen is geweest, de apostel Paulus, heeft eens uitgeroepen: “… wanneer ik zwak ben, dan ben ik sterk!” (2 Kor. 12:10). Alleen in gemeenschap met God, afhankelijk van Hem, was hij sterk. Dan rustte hij in Zijn liefde en in Zijn doen, en dan was hij, zonder kracht van zichzelf, sterk in zijn God, van Wie hij zich geheel en al afhankelijk wist en ook gevoelde.

Maar niet alleen voor hen, die op een bijzondere wijze door de Heer gebruikt worden, is deze afhankelijkheid noodzakelijk. Ze is de roeping van alle vergaderden. Het begin van de verdeeldheid in de gemeente is geweest: het verlaten van de eerste liefde. Toen het hart niet meer met de Heer vervuld was, was er plaats voor personen en voor persoonlijke gedachten. Daarom kunnen we niet genoeg er op wijzen, dat gemeenschap in de praktijk een eerste vereiste is voor een gelukkige oefening van gemeenschap aan de tafel van de Heer. Mochten toch de harten van broeders en zusters waarlijk met Jezus en Zijn heerlijkheid bezig zijn; elk hart tot Hem zijn gekeerd; dan worden zij die samen vergaderd zijn versterkt, en stijgt ware aanbidding tot de Heer op! 

Als wij nu zo spreken over het niet onafhankelijk zijn van elkander, — noch als personen, noch als gemeenten, — dan wil dit weer niet zeggen, dat wij niet allereerst afhankelijk zijn van en verantwoordelijk jegens de Heer.

Ik ben als broeder geroepen, tot de Heer op te zien, en overtuigd te zijn, dat ik doe, wat Hij wil. En al zouden andere broeders menen, dat ik faal, daarom zou het toch kunnen wezen, dat ik gelijk had.

Ik ben als arbeider geroepen, te zien in de ogen van mijn Meester. Hij moet mij mijn werk aanwijzen. Door Hem word ik geroepen en bekwaam gemaakt. En het zou kunnen voorkomen, dat, als de ene dienstknecht meent, dat de ander iets moet doen, deze zelf van een andere overtuiging is. Als Paulus meent, dat Apollos met andere broeders naar Korinthe moest reizen, en hij hem dit vele malen verzoekt, zegt Apollos, dat het volstrekt niet zijn wil was om nu te gaan; wel zou hij later gaan, wanneer hij gelegenheid zou hebben (1 Kor. 16:12). 

Ook de plaatselijke gemeente heeft allereerst op de Heer te zien; en er zijn vele dingen, waarin zij alleen heeft te beslissen, zoals onder andere blijkt uit de instelling van opzieners, die plaatselijk toezicht hielden, terwijI ook de diakenen plaatselijk de belangen van de behoeftigen dienden.

Maar hoe vast we hiervan ook overtuigd zijn, en hoe we niet graag iets zouden afdoen van de persoonlijke en plaatselijke verantwoordelijkheid, zo zijn wij toch even vast overtuigd, dat er een verantwoordelijkheid is jegens anderen, van de ene gemeente tegenover de andere, en wel op grond van de eenheid van het lichaam, waaraan we niet alleen in beginsel moeten vasthouden, maar die we ook hebben te openbaren, persoonlijk en gemeenschappelijk.

Doen we dit, dan zal de ene gemeente niet tegen de andere zeggen, dat ze niets te maken heeft met haar doen en laten. Dan zal men het oordeel van een broeder van elders, in het bijzonder van een arbeider, op prijs stellen, en zich verheugen als van elders iemand mocht aanwezig zijn bij het bespreken van de belangen van de gemeente, daar de belangen van de ene gemeente immers die van alle gemeenten zijn. Dan zal de ene arbeider, zonder zijn persoonlijke verantwoordelijkheid jegens de Meester in te boeten, niet de vermaning van een anderen arbeider afwijzen, maar integendeel de gedachte van een anderen arbeider graag weten en ter harte nemen, opdat voorkomen wordt, dat er twist ontstaat, zoals in het geval van Barnabas en Markus, die met het vlees rekenden, en niet luisterden naar Paulus, die door de Geest de rechte gedachten uitsprak. Dan zullen wij dus allen, in ware afhankelijkheid van God, elkaar en elkaars gedachten op prijs stellen, trachten de vrede te bewaren, en in de praktijk “eenheid en gemeenschap” bevorderen.

Neen, geen eigenbelangen moeten ons drijven. Geen vormen van een eigen gemeenschap, van een eigen kring van gemeenten. Maar het heil van het éne lichaam moet ons ter harte gaan; en de openbaring er van naar de gedachten van God. Dàt alleen is de eenheid van de Geest bewaren. En daartoe zijn nodig personen, die zich door de Geest laten leiden, die waardig wandelen van de roeping, waarmee zij geroepen zijn, en van wie het oog gericht is op Hem, die persoonlijk in het midden is van degenen, die Hem als hun Middelpunt erkennen.

Christus is het Middelpunt van eenheid en gemeenschap. Om Hem, die voor ons stierf en opstond, worden de verstrooide kinderen van God bijeen vergaderd. Wie niet met Hem vergadert, verstrooit. Zijn dood is het middelpunt van eenheid en gemeenschap, totdat Hij komt!

 

J.N. Voorhoeve

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW