15. Ik zal Zelf Mijn schapen weiden en Ik zal ze Zelf doen neerliggen, spreekt de Heere HEERE.
16. Het verlorene zal Ik zoeken, het afgedwaalde zal Ik terugbrengen, het gebrokene zal Ik verbinden, en het zieke zal Ik versterken, maar het welgedane en het sterke zal Ik wegvagen. Ik zal ze weiden zoals het hoort.
Christus, de Goede Herder (1)
In bijbelse tijden waren mensen goed bekend met de illustratie van een herder en zijn kudde. Koning David was in zijn jeugd een waakzame herder geweest die voor zijn schapen zorgde en ze met gevaar voor eigen leven verdedigde tegen leeuwen en beren. Later als koning van Israël hoedde en leidde hij het volk van God op een vergelijkbare manier. De illustratie onderstreept de nauwe gelijkenis tussen de plichten van een herder en die van een koning ten opzichte van zijn onderdanen (verg. 1 Sam. 17:34,35; Ps. 78:70-72).
David schreef ook de 23e Psalm, waarin hij de Heer roemt als de Goede Herder Die met goedheid en genade voor hem zorgde.
Terwijl God Zelf de Herder van Zijn volk was, waren er anderen onder Hem: koningen en religieuze leiders aan wie de taak was toevertrouwd om voor het volk te zorgen. Namens God betreurt de profeet Ezechiël het feit dat deze herders meer om zichzelf gaven dan om de kudde en ten koste van hen leefden. Dus kondigde God aan: “Ik zal Zelf naar Mijn schapen vragen en naar ze op zoek gaan” (vs. 11). De verzen van vandaag laten zien hoe bezorgd God is over het welzijn van heel Zijn volk, zelfs over elk individu, en hoe uitgebreid Zijn zorg is.
Een bijzondere vervulling van deze belofte in Ezechiël was de komst van Jezus Christus als de Goede Herder. Hij is God de Zoon. Daarom zien we voortdurend dat wat God in het Oude Testament zei, verwijst naar de Zoon van God in het Nieuwe Testament.(
Wordt D.V. morgen vervolgd.
Geplaatst in: Christendom, Overdenking bijbeltekst
© Frisse Wateren, FW