Elia – Een profeet van de Heere (5)
“Of weet gij niet wat de Schrift zegt [in de geschiedenis] van Elia?” (Rom. 11:2)
Karmel – het vuur van de hemel
Lezen: 1 Koningen 18 vers 17-40.
Toen Obadja1 zijn boodschap gebracht had, ging koning Achab weg om de profeet te ontmoeten, en stelde hem direct voor de rampspoed van Israël verantwoordelijk. Het land kon met afgodenbeelden en afgodentempels vervuld zijn, de afgodin Asjera en door afgoden-diendende priesters die altaren van de afgoden bedienden konden overal staan, het volk de HEERE vergeten hebben en de Baäls volgen, de koning kon de aanvoerder van de afval en zijn vrouw een moordenaar zijn; deze opeengestapelde misdaden zijn voor de koning geen rampspoed. Maar is er droogte in het land en hongersnood in Samaria, die zijn genoegens beïnvloeden en het leven van zijn paarden in gevaar brengen, dan is het pas echt een smartelijke rampspoed, en de man op wiens woord de hemelen gesloten werden, is in de ogen van de koning iemand, die rampspoed brengt. In verbinding met de kracht van de levende God kon Elia de doden opwekken en de regen gebieden; maar als hij de zonde bij name noemt en hij de zondaar waarschuwt, dan is hij direct een man, die ongeluk brengt.
De aanwezigheid van een mens die de zonde in het geweten wakker roept en de zondaar in de tegenwoordigheid van God brengt, is deze wereld niet waard. Toen Christus in de wereld kwam, was Herodes “ontsteld en heel Jeruzalem met hem” (Matth. 2:3). Later werden Paulus en zijn mede-reisgenoten als onruststokers aangezien; de woedende inwoners van Filippi zeiden: “Deze mensen … brengen onze stad in verwarring” (Hand. 16:20b).
De wereldsgezinde Christen zal niet als onruststoker aangemerkt worden. Zo kon niemand Obadja voor de rampspoed verantwoordelijk stellen; integendeel, hij werd als een uiterst bruikbaar lid van het gezelschap aangezien en werd zelfs tot bewindvoerder van het koninklijk huis gemaakt. Als de man van God afzijdig van de loop van deze wereld staat, tegen het kwaaad getuigt en de wereld voor het komende oordeel waarschuwt, zal hij altijd een onruststoker zijn, ook als hij genade verkondigt en op de weg van zegen wijst.
Met grote dapperheid wijst Elia de beschuldiging af. “Ík heb Israël niet in het ongeluk gestort, maar ú en het huis van uw vader, …” (vs 18). Openlijk verklaart hij, hoe zij het bedreven hadden, en zegt Achab zijn persoonlijke zonde recht in zijn gezicht:”… doordat u de geboden van de HEERE verliet en achter de Baäls aan gegaan bent”.
Nadat hij de koning zijn zonde ten laste gelegd heeft, toont hij hem, dat slechts één weg mogelijk is, om de hongersnood te beëindigen en de dag kan doen aanbreken, waarop de HEERE regen op de aarde zendt. Met de zonde die het oordeel gebracht heeft, moet men zich bezighouden met de weg van het oordeel. Tot dit doel wordt Achab gezegd, dat hij geheel Israël bij de berg Karmel verzamelen moest, tezamen met de vierhonderd profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van Asjera, die aan de tafel van Izebel eten. Allen, die bij deze grote zonde betrokken zijn, moeten aanwezig zijn. De aanvoerders en zij die misleid zijn moeten zich op de berg Karmel verzamelen. Geen voorrechten, die iemand genieten mag, geen positie die hij inneemt, hoe hoog hij ook moge zijn, worden als verontschuldiging voor afwezigheid toegestaan. Zij, die aan de koninklijke tafel eten, en zij die de Baäl dienen, moeten met het gehele volk aanwezig zijn.
Deze verworpen koning erkent de wanhopige positie van het land en komt daarom zonder verder bezwaar de voorwaarde van Elia tegemoet. Geheel Israël en alle profeten die de afgoden dienen worden op de berg Karmel verzameld.
Als deze grote menigte bij elkaar is, treedt Elia naar voren en wendt zich tot het “gehele volk”. Hij stelt drie oproepen voor de aandacht. Ten eerste probeert hij het geweten van het volk wakker te schudden. Hij zegt: “Hoelang hinkt u nog op twee gedachten? Als de HEERE God is, volg Hem” (vs. 21).
De toehoorders tot wie Elia deze krachtige oproep richt, bestaan uit een onwaardige, boze koning, een verdorven kliek van profeten en een menigte besluiteloze mensen. Elia gaat aan de koning en de profeten voorbij en spreekt direct tot het volk. De koning was de aanvoerder van de afval, en zijn zonde was hem al ten laste gelegd. De profeten van Baäl waren de erkende tegenstanders van God en stonden op het punt ontmaskerd en geoordeeld te worden. Maar de grote massa van het volk was besluiteloos, zij hinkten op twee gedachten. Op grond van hun belijdenis waren zij het volk van de HEERE, maar daadwerkelijk waren ze vereerders van Baäl. Elia richt zich tot hun geweten: “Hoelang hinkt u nog op twee gedachten?”
Ook heden ten dage ontmoeten we vertegenwoordigers van deze drie klassen. Zo zijn er de aanvoerders van de afval, mensen die uiterlijk belijden tot het christendom te behoren, maar die de Heer, die hen gekocht heeft, verloochenen en tot het wentelen in de modder teruggekeerd zijn (2 Petr. 2:17-22). Dan zijn er een toenemend aantal mensen in de christenheid, die niet belijden tot het christendom te behoren, die hun valse religie ijverig verbreiden en openlijk vijanden van God de Vader en de Zoon zijn. Maar er is nog een derde klasse, de grote menigte naamchristenen, die “op twee gedachten hinken”. Ach, zij hebben geen persoonlijk geloof in Christus, alleen maar opvattingen. Voor hen zijn God en Zijn Woord, Christus en Zijn kruis, tijd en eeuwigheid, hemel en hel puur een kwestie van opvattingen – meningen, die geen bepaalde overtuiging tot gevolg hebben; want met het oog op deze ernstige werkelijkheden hinken ze op “twee gedachten”. Ze willen zich niet graag tegenover Christus stellen, maar ze willen ook niet Christus belijden. Ze willen niet helemaal God opgeven, maar ze willen het ook niet graag met de wereld bederven; ze willen graag het oordeel over de zonde ontgaan, maar ze haken naar het genot van het vermaak van de zonde; ze willen graag als heilige sterven, maar hebben de voorkeur als zondaar te leven. Zo af en toe willen ze over zedenleer spreken, discussiëren over sociale en religieuze problemen of zich bezig houden met theologische twistvragen, maar ze ontwijken zorgvuldig alle persoonlijke omgang met God, iedere beslissing voor Christus en elke belijdenis van Zijn naam. Ze hinken, ze zijn besluiteloos, ze aarzelen. Ze zeggen in werkelijkheid: “Op een dag willen we ons tot Christus wenden, maar nu nog niet; op een dag willen we gered worden, vandaag nog niet; op een dag willen we over onze zonden nadenken, maar nog niet direct”.
Zij zouden op de ernstige vraag van Elia moeten letten: “Hoe lang?” Hoelang willen zondaars de grote vraag van de eeuwige bestemming van hun zielen onbeantwoord hebben? Hoe lang willen ze hun leven verspillen, met de zonde spelen, de redding veronachtzamen en met God geen ernst maken? Zij zouden daaraan moeten denken, dat God evenals de mensen een antwoord op deze vraag heeft en dat God meestal anders handelt, dan mensen het verwachten. De rijke man in Lukas 12 dacht, deze vraag in overeenstemming met zijn gedachten te kunnen beantwoorden, en God noemde hem wegens al de inspanningen, die hij ondernam, een dwaas. “Hoe lang zal ik nog leven?”, zei hij. En als antwoord beloofde hij zichzelf “vele jaren”. Geheel anders echter luidt het antwoord van God: “In deze nacht zal men uw ziel van u afeisen”.
Deze ernstige vraag “hoe lang?” duldt geen uitstel. Het is waar dat de genade van God zonder grenzen is. Maar de dag van de genade gaat naar haar einde. Lange eeuwen door heeft de zon van de genade over deze schuldige wereld geschenen; nu worden de schaduwen langer, en de nacht breekt aan. Nog schijnt de zon, maar de wolken van het oordeel trekken zich dreigend samen. Mochten de mensen zich er toch voor hoeden, dat zij niet, als God zegt “hoe lang?” te lang aarzelen, om dan tenslotte die verschrikkelijke woorden te horen: “Omdat Ik riep, maar u weigerde, Mijn hand uitstrekte, maar niemand er acht op sloeg, omdat u al Mijn raad verwierp, Mijn bestraffing niet hebt gewild, daarom zal Ik ook lachen om uw ondergang, u bespotten wanneer uw angst komt, wanneer uw angst komt als een verwoesting, uw ondergang eraan komt als een wervelwind, wanneer benauwdheid en nood over u komen. Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden. Zij zullen mij ernstig zoeken, maar zullen Mij niet vinden …” (Spr. 1:24-28).
Ten tijde van Elia werden de mensen door deze vermanende oproep tot zwijgen gebracht. Zij “antwoordden hem niet één woord” (vs. 21). Elke mond was gestopt. Zij stonden zwijgend voor de profeten, in het geweten getroffen, en moesten zichzelf veroordelen.
Nadat de profeet het volk van zijn zonden overtuigd had, richt hij zijn tweede vermanende oproep tot hen. Hij herinnert het volk eraan, dat hij alleen de profeet van de HEERE is, maar dat de profeten van Baäl vierhonderdvijftig man zijn. Wat een boze tijd, waarin er slechts één ware profeet is, tegenover de vierhonderdvijftig valse profeten. Het waren er eigenlijk zevenduizend, die hun knieën niet voor Baäl gebogen hadden, maar er was slechts één man, die als openlijk getuige van de HEERE overgebleven was. Het is goed, de erkenning van Baäl af te wijzen; maar het is een groot verschil of men zich niet voor Baäl neerbuigt, of dat men opstaat om voor de HEERE te getuigen. Obadja mag de HEERE zeer gevreesd hebben, maar zijn onheilige verbinding heeft zijn mond toegesloten. We horen van hem op de Karmel geen woord. De vrees van God mag zevenduizend in beweging gebracht hebben, om in het verborgen voor God te treuren, maar mensenvrees hield hen voor het getuigenis voor God in de openbaarheid terug. In die hele grote gemeente stond de profeet alleen. We mogen niet vergeten, dat hij bij al zijn heilige moed een mens van gelijke gemoedsbewegingen was als wij. De levende God, voor Wie hij stond, was de bron van zijn kracht.
Hoewel Elia alleen is, aarzelde hij niet, de menigte valse profeten uit te dagen. Hij heeft de koning terecht gewezen, hij heeft het volk zijn halfslachtige besluiteloosheid bewezen; nu wil hij de dwaasheid van deze valse profeten en de nietigheid van hun afgoden aan het licht brengen. Wie is de God van Israël? Daarom gaat het nu. Elia stelt moedig voor, dat deze belangrijke vraag aan de beproeving door het vuur onderworpen moet worden. “En de God Die door vuur antwoordt, Die is God” (vs. 24). God moet beslissen! De beslissing moet niet van de eenzame profeet van de HEERE of van de vierhonderdvijftig valse profeten afhankelijk zijn. Het moet niet om de bewijsvoering van één mens tegenover vierhonderdvijftig gaan. God moet beslissen. De profeten van Baäl moeten hun altaar opbouwen, Elia moet het altaar van de HEERE weer herstellen, en de God die met vuur antwoordt, moet God zijn.
De oproep wordt overwogen en vindt de onmiddellijke en eenstemmige bijval van Israël. Het hele volk antwoordde en zei: “Dat is goed”. De profeten van Baäl zwijgen, want ten gevolge van de bijval van het volk kunnen ze de voorstellen niet ontwijken. Ze bereiden hun altaar voor, maken de jonge stieren klaar en roepen hun god aan. Van de morgen tot de middag roepen ze tot Baäl. Het is tevergeefs. Er was geen stem, en niemand antwoordde. Tot aan de middag is Elia een zwijgende getuige van hun onvruchtbare pogingen; dan eindelijk, voor de eerste en enige maal, spreekt hij tot deze valse profeten, en nu alleen om met hen te spotten. Aangestoken door de spot van Elia, verdubbelen ze hun pogingen. Nog drie uur lang – van de middag tot de tijd van het spijsoffer – roepen ze luid en snijden zich met messen, zodat het bloed over hen heen stroomt. Maar alles is tevergeefs: “Er kwam geen stem en er was niemand die antwoordde; er kwam geen teken van leven” (vs. 29).
Na de volledige nederlaag van de valse profeten richt Elia zijn derde appèl tot het volk. Hij heeft tot hun geweten gesproken, hij heeft zich tot hun verstand gewend, nu spreekt hij tot hun harten. Hij nodigt hen uit: “Kom naar voren, bij mij”. Daarop “kwam heel het volk naar voren, bij hem” (vs. 30). Zwijgend kijken ze toe, hoe de profeet het altaar weer herstelt. Baäl had gefaald, nu richt Elia het altaar van de HEERE weer op. Het is niet genoeg, het verkeerde bloot te stellen; de waarheid moet gehandhaafd worden.
Om de waarheid tot overwinning te doen zegevieren, bouwt hij het altaar met twaalf stenen. Ondanks de gebroken toestand van de natie erkent het geloof de eenheid van de twaalf stammen. Iedere stam moest in het altaar voorgesteld worden. Het geloof ziet de dag komen, waarop de afgodendienst geoordeeld en de natie één zijn zal met God in hun midden. Zo luidt het woord van de HEERE door Ezechiël: “Zie, Ik ga de Israëlieten nemen uit de heidenvolken waarheen zij gegaan zijn. Ik zal hen van rondom bijeenbrengen en hen naar hun land brengen. Ik zal hen tot één volk maken in het land, op de bergen van Israël. Zij zullen allen één Koning als koning hebben. Zij zullen niet langer als twee volken zijn, en niet langer nog in twee koninkrijken verdeeld zijn. Dan zullen zij zich niet meer verontreinigen met hun stinkgoden … Ik zal hen verlossen …, en Ik zal hen reinigen. Dan zullen zij een volk voor Mij zijn en Ík zal een God voor hen zijn” (Ezech. 37:21-23).
Nadat het altaar opgericht, het offer er op gelegd en de tijd van het brengen van het spijsoffer gekomen is, wendt de profeet zich tot God. In zijn gebed verwacht Elia niets van zichzelf, maar verwacht alles van God. Hij zoekt geen plaats voor zichzelf onder het volk, hij heeft niet de wens zichzelf voor het volk te verhogen; hij wil alleen als knecht bekend zijn, die de geboden van de HEERE uitvoert. Zijn enige wens is, dat God verheerlijkt wordt. Tot dit doel wil hij, dat het hele volk weet, dat de HEERE “dit alles” gedaan heeft en dat de HEERE tot hun harten spreekt, om het volk tot Hemzelf terug te brengen.
Het gebed van Elia krijgt een onmiddellijk antwoord: “Toen viel er vuur van de HEERE neer, verteerde het brandoffer” (vs. 38). Hoe wonderbaar is dit gezicht. Een heilig God, die met alle boosheid door het verterende vuur van het oordeel handelen moet, en een schuldige, in het boze verzonken natie, die de heilige God oordelen moet! Zeker, het vuur moest van de HEERE omlaag vallen, en net zo zeker moest de natie eigenlijk verteerd worden. Hoe kunnen ze ontkomen? Hoe moeten hun harten tot de HEERE teruggebracht worden? Hier is er een uitweg, dat geen vurig gebed van een rechtvaardige tot stand brengen kan. Als de schuldige natie verschoond moet worden, dan moet het altaar gebouwd en in een offer voorzien worden, dat de plaats van de schuldige natie voor de ogen van God inneemt, en op wie het oordeel, dat zij verdiend had, vallen kan. En zo gebeurt het, want we lezen: “Toen viel er vuur van de HEERE neer, verteerde het brandoffer”. Oordeel treft het offer, en de natie gaat vrij uit.
“Toen heel het volk dat zag, wierpen zij zich met hun aangezicht ter aarde en zeiden: De HEERE is God, de HEERE is God!” (vs. 39). In de wonderbare instelling van het offer vindt de wijsheid van God een weg, waarop Zijn gerechtigheid bevredigd, het oordeel voltrokken en het hart van de natie gewonnen wordt.
Wie vermag in deze gebeurtenis niet een mooi voorbeeld van het offer van de Heer Jezus Christus te ontdekken, toen Hij door de eeuwige Geest Zichzelf vlekkeloos aan God opgeofferd heeft? Toch vinden we hierbij opvallende tegenstellingen; want terwijl op de Karmel het vuur van het oordeel het brandoffer verteerde, kunnen we wel zeggen, dat op Golgotha het Offer het vuur van het oordeel verteerde. De Joodse offers werden vaak herhaald en konden nooit zonden wegnemen. Het oordeel was steeds groter dan het offer; maar op Golgotha werd Iemand gevonden, die als het Offer groter is dan het oordeel. Daar ontlaadde zich de storm van het oordeel, die boven onze hoofden was, over Zijn hoofd en werd gestild; het oordeel dat Hij gedragen heeft, droeg Hij tot het einde toe. Het eeuwig bewijs hiervan is de opstanding. Hij werd ter wille van onze overtredingen overgegeven en om onze rechtvaardigmaking opgewekt (Rom. 4:25).
Maar wat heeft dat allemaal voor nut, als wij het niet door geloof erkennen? “Toen heel het volk dat zag, wierpen zij zich met hun gezicht ter aarde” (vs. 39) en aanbaden. Ook bij ons zal de geloofsblik, die de gestorven en opgestane Christus aanschouwt, onze harten in aanbidding doen buigen. Hetzelfde offer, waardoor God Zijn volk van alle oordeel bevrijd heeft, heeft Zijn liefde zó geopenbaard, dat Hij onze harten gewonnen heeft. “… de liefde van God in onze harten is uitgestort door de Heilige Geest die ons gegeven is” (Rom. 5:5). We kunnen van het volk van God vandaag zeggen, dat Hij “hun harten teruggebracht” heeft, en, zoals bij Israël, blijft Zijn volk niets anders meer over, dan in bewondering en aanbidding voor Hem neer te vallen.
Wordt D.V. vervolgd.
NOOT VERTALER:
Hamilton Smith: “Elia – ein Prophet Jehovas”
© Ernst-Paulus-Verlag, Postfach 100856, D-67408 Neustadt
(www.ernstpaulusverlag.de)
Achtung: Geänderte Postleitzahl von 67434 auf 67408!!!
Geplaatst in: Geloof
© Frisse Wateren, FW