Bijbelgedeelte: Jona 1 vers 1 – 4 vers 11
Na Obadja komen we nu bij Jona in onze reis. Obadja toont het leedvermaak van Edom over de nederlaag van Israël. Jona daarentegen spreekt over het ongenoegen van een Israëliet over het genadig sparen van de heidenen in Ninevé. Daar vreugde over de ramp; hier verdriet dat er geen ramp zal komen.
De boodschapper
De profeet Jona kwam uit Gath-Hepher in Galilea, ten noorden van Nazareth. Zoals blijkt uit 2 Koningen 14 vers 25 profeteerde hij in de tijd van Jeroboam II (793-753 vóór Christus) of kort daarvoor. Zijn boek bevat nauwelijks profetie; de ervaringen van Jona zelf staan centraal. Deze hebben echter wel een profetische dimensie – Jona is in zekere zin “doorleefde profetie.” Jona wijst bijvoorbeeld naar de Heer Jezus Zelf, zoals Mattheüs 12 vers 39-41 duidelijk maakt.
De boodschap
Het boek Jona laat een interessante afwisseling zien tussen “spreken en antwoorden”: In hoofdstuk 1 spreekt God tot Jona. De profeet luistert niet naar Hem en loopt weg. In hoofdstuk 2 spreekt Jona tot God, Die zijn gebed verhoort. Hoofdstuk 3 laat zien hoe Jona tot de Ninevieten spreekt en zij zijn boodschap met berouw aannemen. In hoofdstuk 4 spreekt Jona weer tot God, maar God verhoort de smeekbede van Jona niet, maar spreekt woorden van onderwijzende genade tot hem. Hiermee eindigt het boek. God, Die het eerste woord heeft in dit boek, heeft ook het laatste woord.
Hoogtepunten uit de profetie van Jona
“Toen bad Jona tot de HEERE, zijn God, vanuit het binnenste van de vis. Hij zei: Ik riep uit mijn benauwdheid tot de HEERE … Want U wierp mij de diepte in, in het hart van de zeeën …Maar uit het verderf trok U mijn leven omhoog, HEERE, mijn God! … Toen mijn ziel in mij bezweek, dacht ik aan de HEERE; … Maar ik, met dankzegging zal ik U offers brengen … Het heil is van de HEERE!” (Jona 2:1-3,6,7,9).
Het boek Jona laat in het begin de eigenzinnige weg van de profeet Jona zien, die hem stap voor stap bergafwaarts leidt. We lezen in hoofdstuk 1 drie keer, dat Jona naar beneden gaat: naar Jafo, daar het schip in en uiteindelijk in het onderste ruim van het schip (1:3,5). Maar dat is nog niet alles. Jona wordt in zee gegooid en opgeslokt door een vis, die hem meeneemt naar de “diepste gronden van de bergen” (2:6). Tijdens de eerste etappes op weg naar beneden handelt Jona op eigen houtje, maar uiteindelijk wordt er met hem afgerekend: Hij wordt in het water gegooid en onaangekondigd opgeslokt door een enorme vis.
Wie gooide Jona eigenlijk in de zee? Natuurlijk, de zeelieden – dat staat in hoofdstuk 1 vers 15. En toch bidt Jona tot God: “Want U wierp mij in de diepte …” (2:3). Een opmerkelijke kijk op de dingen! Jona is niet bezig met de storm, de zeelieden en de grote vissen. Hij heeft het niet over het wrede lot en het blinde toeval. Jona herinnert zich, dat God boven alles staat. Deze kennis geeft hem moed in zijn uitzichtloze situatie: als God hem in Zijn wijsheid de diepte in heeft geleid, dan kan Hij hem er ook weer uit leiden. De woorden van zijn gebed in de angstaanjagende duisternis van de buik van de vis worden dan ook gekenmerkt door vertrouwen in en lof voor God.
Wij Christenen mogen weten, dat alle dingen meewerken ten goede (Rom. 8:28). De grote en de kleine gebeurtenissen, de aangename en de onaangename, alles maakt deel uit van Gods plan voor ons leven. En God bedoelt het goed met ons. Hoe kalm en vol vertrouwen zouden we zelfs in moeilijke situaties kunnen blijven als we dit meer in gedachten hadden!
Terug naar Jona: God gebruikte een heel groot dier om Zijn dienaar te instrueren, maar Hij gebruikte ook een heel klein dier: een worm.
Maar de volgende dag, bij zonsopgang, zond God een worm en die stak de wonderboom zodat hij verdorde. En het geschiedde, toen de zon opging, dat God een verzengende oostenwind beval; en de zon stak Jona op het hoofd, zodat hij uitgeput neerzonk. En hij bad, dat zijn ziel mocht sterven … En hij zei: “Terecht ben ik in woede ontstoken, tot de dood toe!” (Jona 4:7-10).
Weer een ongemakkelijke situatie voor Jona. Deze keer is het niet nat en donker. Integendeel. De zon maakt het hem moeilijk. Wat doet Jona nu? Denkt hij aan God en Zijn goede bedoelingen? We lezen er niets over. Hij bidt, maar hij spreekt alleen zijn gelatenheid uit. Jona wil sterven; en zolang hij nog leeft, wil hij woedend zijn! Hoe heel anders klonken zijn woorden in de buik van de vis!
Komt de taal van Jona onder de verdorde wonderboom ons onbekend voor? Raken wij ook niet snel van streek als er iets misgaat? Het kan zijn dat we vaak doen wat de profeet deed: Bij grote moeilijkheden beseffen we, dat niets toevallig gebeurt en denken we aan God (zoals Jona in de vis); bij kleinere moeilijkheden missen we deze focus – met de bijbehorende gevolgen die hier bij Jona werden getoond.
Overigens wordt in het hele boek Jona benadrukt, dat God de omstandigheden in handen heeft: God werpt een hevige wind op de zee (1:4), laat het lot op Jona vallen (1:7), beveelt een grote vis (1:17), beveelt de vis om Jona uit te spugen (2:10), beveelt een wonderboom (4:6), een worm (4:7) en een verzengende oostenwind (4:8). Het leek allemaal toeval – maar God zat erachter. Zou het voor ons anders moeten zijn?
Gerrid Setzer; © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 24.06.2006.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW