December 2004: Zeebeving in Azië, waarom?
Naar aanleiding van de zeebeving in Azië in december 2004 leek het me goed ook over het “waarom” van rampen die gebeuren iets te publiceren. Iedereen houdt zich er nu op de een of andere manier mee bezig. Leven en dood komen in een zeer ernstige vorm en hevigheid op ons af. De beelden en verhalen spreken voor zich. Wat doen wij ermee? Het volgende artikel kan ons zeker helpen om eens ernstig stil te staan bij de gebeurtenissen om ons heen, het waartoe en het waarom.
Steeds weer beleven wij catastrofen – grote dingen. En de vraag komt op: Hoe kan een goede God zoiets toelaten? Wij mogen vasthouden: God is rechtvaardig. Hij is licht en liefde. Ook wanneer wij sommige gebeurtenissen niet begrijpen kunnen, vertrouwen wij Hem. Het volgende artikel dat dit doel dient, is een verkorte samenvatting van een in het Frans verschenen bijdrage.
Waarom zoveel doden? – Lukas 13:1-5
Enkele van de mensen die bij de Heer Jezus kwamen, vertelden Hem, hoe Pilatus enige Galileeërs gedood en hun bloed met hun offers vermengd had. Zulke brute handelingen hebben zich vaak op de meest verschillende wijze in de geschiedenis herhaald. Een moordpartij op “onschuldigen” raakt ons altijd diep.
De Heer zegt met betrekking tot deze gebeurtenis: “Denkt u dat deze Galileeërs groter zondaars waren dan alle [andere] Galileeërs …? Nee, zeg Ik u, maar als u zich niet bekeert, zult u allen evenzo omkomen” (vers 2-3). Daarna spreekt de Heer van een andere gebeurtenis, die ditmaal niet door de boosheid van mensen veroorzaakt werd: De val van de toren van Siloam in Jeruzalem. Achtttien mensen waren omgekomen, door de brokken puin omgekomen. In het aangezicht van zulke catastrofes zijn wij ontdaan en vele vragen kunnen in ons opkomen. Zoveel slachtoffers en toch houdt God alles in Zijn hand!? Hoe kan men dat begrijpen? Uit dit voorval trekt de Heer dezelfde conclusie als uit het voorgaande. De door de val van de toren gedode mensen waren niet schuldiger dan alle bewoners van Jeruzalem – “maar als u zich niet bekeert, zult u allen evenzo omkomen”.
Uit dit gedeelte kunnen wij allereerst twee lessen trekken:
- Laten we ons hoeden voor de voorstelling dat grote ongelukken in de eerste plaats diegenen treffen, die het verdienen, zoals de vrienden van Job dachten.
- Laten we om het volgende denken: Alle slachtoffers van rampen, die deze wereld graag “onschuldigen” noemt, zijn “zondaars” – zoals alle mensen. Zij zijn geen “grotere zondaars” dan anderen, maar zij zijn “zondaars” en “schuldig” voor God (Johannes 3:36). Als zij zich niet bekeren, zullen ze in het oordeel omkomen, en dat zal verschrikkelijker zijn dan alles, wat er tot nu toe op deze aarde is geweest.
Catastrofes – Job 1:6-22
Vers 6-12 tonen ons een scene die zich in de hemel tussen God en satan in tegenwoordigheid van de engelen afspeelt. Job weet niets daarvan. Vers 13-22 schildert ons ingrijpende gebeurtenissen die zich op aarde afspelen en die Job uiterst smartelijk treffen. Zijn hele have werd vernietigd en al zijn kinderen werden gedood.
Alles wat Job toebehoorde, gaf God in de wrede handen van satan, maar tegelijk heeft Hij hem ook grenzen gesteld: “Zie, al wat hij heeft, zij in uw hand; strek alleen aan hem uw hand niet uit” (vers 12). Satan gaat weg uit de tegenwoordigheid van God, daarna storten bijna gelijktijdig vier verschrikkelijke ongelukken zich over Job uit. Dat is ongetwijfeld de hand van satan.
Dit werd duidelijk toen het om de aanval van de Sabeeërs op de kudden en herders van Job ging. Satan heeft hen daartoe opgehitst, zoals hij de mensen gedurig tot gewelddaden drijft. Anders is het wanneer het om “het vuur van God – de bliksem – gaat, dat van de hemel flitste en de schapen en de jongelingen verteerde. Precies zo is het met de wind die het huis laat instorten, waarin de kinderen van Job zich bevonden. Is het niet God die de wind gebiedt (Psalm 135:7)? – En met betrekking tot de bliksem lezen we in Job 36:321, dat God het is die “hem gebiedt tegen degenen, die Hij treffen zal” [Elberfelder Bibel]. “Hij doet grote dingen, en wij begrijpen ze niet” (Job 37:5).
Hoe bewonderenswaardig en leerrijk is de uitspraak van Job in de grootste smart, dat hij slag na slag die hem zojuist zijn toegebracht, ervaart! “De HEERE heeft gegeven, en de HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij geloofd!” (Job 1:21). Job neemt alles, welke oorsprong het ook hebben mag, uit de hand van God aan. Hij bevestigt dat nog in het tweede deel van zijn beproeving: “… ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen?” (2:10).
Het handelen van de mensen, het handelen van satan, het handelen van God – en haar wederkerige betrekkingen – blijven voor ons een ondoorgrondelijk geheim. Laten we niet proberen dat te begrijpen, maar laten we een voorbeeld nemen aan Job. Is het niet bijzonder liefelijk in alle dingen de hand van God te zien? Dat is het voorrecht van het geloof.
Want niet van harte plaagt Hij
“Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo de HEERE het niet beveelt? Gaat niet uit de mond van de Allerhoogste het kwade en het goede?” (Klaagliederen 3:37-38).
Dit vers herinnert op een indrukwekkende wijze eraan, dat God HEER over alles is. Hij houdt alles in Zijn hand. Hij bedient Zich van alle dingen, zelfs van de boosheid van satan of die van de mensen om Zijn doel te bereiken, die altijd tot Zijn eigen verheerlijking en tot welzijn van Zijn verlosten zijn.
De Schrift geeft ons daarvan talrijke voorbeelden, waarvan het indrukwekkendste ongetwijfeld de kruisiging van Jezus Christus is. Enerzijds is Zijn dood de ergste daad van haat van de satan en een wereld die tegen God en tegen Zijn Zoon is. Anderzijds bevindt zich in deze dood en in alles wat daarmee verbonden is, de grondslag van eeuwige zegeningen van de gelovigen.
En wanneer wij een God hebben die “gebiedt” of de verschrikkelijke dingen “toelaat”, zo moeten we niet denken dat Hij een harde God is. Integendeel: “Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij zich ontfermen, naar de grootheid van Zijn goedertierenheden. Want Hij plaagt of bedroeft de mensenkinderen niet van harte” (Klaagliederen 3:32-33).
Maar hoewel dit ook zo is, zo komt toch de verschrikkelijke dag, waarop Zijn al sinds lang geopenbaarde toorn over een zondige wereld komen zal, die Hem verder afwijst. Mogen toch zij, die Hem als Heiland kennen Zijn trouwe getuigen zijn, zolang het nog genadetijd is! “Daar wij dan weten hoezeer de Heer te vrezen is, overreden wij [de] mensen … Wij bidden voor Christus: Laat u met God verzoenen” (2 Korinthe 5:11,20).
Onze verantwoording
Het feit, dat geen enkele zaak gebeuren kan “als de HEERE het niet beveelt”, neemt niets van onze verantwoording weg. En wij mogen nooit onze fouten verbergen of onze schuld afzwakken doordat we ons achter Goddelijke bevelen verschansen.
Toen Jozef zich aan zijn broers bekend maakte, zei hij tegen hen: “Doch God heeft mij voor uw aangezicht heengezonden … om u bij het leven te behouden, door een grote verlossing. Nu dan, gij hebt mij hierheen niet gezonden, maar God Zelf …” (Genesis 45:7-8). Zulke woorden drukken zijn geloof in God en Zijn genade tegenover zijn broers uit. Het zou toch niet passend geweest zijn, wanneer deze tegen Jozef gezegd hadden: Niet wij hebben je naar Egypte gestuurd maar God.
Over de door David bevolen telling van Israël staat er in 2 Samuël 24, dat de HEERE hem aanporde om Israël te tellen, in 1 Kronieken 21 daarentegen dat satan het deed. Beide kanten zijn juist, en hoewel wij ze beide ten dele kunnen bevatten, begrijpen we haar wederzijdse betrekkingen niet. Maar we mogen er niet aan voorbijgaan dat David, toen hem zijn fout werd voorgesteld, ootmoedig zegt: “Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb” (1 Kronieken 21:8). Hij spreekt noch van de plannen van God, noch van van Zijn regeringswegen, noch van het opstoken van satan. Hij erkent schuldig te zijn.
Het werken van satan
Dit werken wordt ons bij de ongelukken van Job en bij de door David bevolen telling onthuld, maar het is duidelijk dat het overal, waar boosheid bedreven wordt, verborgen voorhanden is. De vraag komt naar voren: In welke mate moeten wij ons met dit werken bezig houden?
De Heer verkondigt de gemeente van Smyrna: “Zie, de duivel zal [sommigen] van u in de gevangenis werpen, opdat u op de proef gesteld wordt …” en tegelijk bemoedigt Hij Zijn getrouwen: “Vrees niets [van] wat u zult lijden … Wees trouw tot [de] dood, en Ik zal u de kroon van het leven geven” (Openbaring 2:10).
De apostel Paulus schrijft aan de Thessalonicenzen, dat hij al tweemaal bij hen wilde komen, maar: “de satan heeft het ons verhinderd” (1 Thessalonicenzen 2:18). Hij wordt door de Heilige Geest geleid, zich zo uit te drukken. Maar moeten wij, wanneer het om onszelf gaat, proberen te uit te vinden, of deze erge gebeurtenis of die mislukking van onze plannen – zelfs wanneer het om goede dingen gaat – op het werken van satan of op het werken van God teruggaat? Moeten wij de gebeurtenissen niet eerder in eenvoud van het geloof als van God komend aannemen? Zo hebben het Job, Jozef en David gedaan.
Daarentegen moeten we het werken van satan duidelijk onderkennen, wanneer het om zijn verzoekingen en zijn verleidingen gaat. Met dit handelen moeten wij ons op een goede manier bezighouden. De apostel Petrus waarschuwt ons: “Weest nuchter, waakt; uw tegenpartij, [de] duivel, gaat rond als een brullende leeuw, op zoek wie hij zou kunnen verslinden. Weerstaat hem, standvastig in het geloof” (1 Petrus 5:8-9). Om niet door satan”verschalkt” te worden, mogen wij over zijn bedoelingen niet onwetend zijn (2 Korinthe 2:11). En wij moeten ons herinneren, dat “de oude slang” soms als “brullende leeuw” of als “engel van het licht” verschijnt (2 Korinthe 11:14).
J.A. Monard
Geplaatst in: Maatschappij
© Frisse Wateren, FW