Johannes 14 vers 1-3:
1. Laat uw hart niet ontroerd worden. U gelooft in God, gelooft ook in Mij.
2. In het huis van Mijn Vader zijn veel woningen; als het niet zo was, zou Ik het u hebben gezegd, <want> Ik ga heen om u plaats te bereiden.
3. En als Ik ben heengegaan en u plaats heb bereid, kom Ik weer en zal u tot Mij nemen, opdat ook u zult zijn waar Ik ben.
Waarom stelt de Heer Jezus het huis van Zijn Vader voor aan Zijn discipelen?
“Laat uw hart niet ontroerd worden.”
De Heer Jezus kende de harten van Zijn discipelen. Zij waren vol van aardse hoop en verwachtingen. “Heer, zult U in deze tijd het koninkrijk voor Israël herstellen?” (Hand. 1:6) was de uitdrukking van hun diepe verlangen. Het moet hun als een vreemde taal zijn voorgekomen toen hun Meester hen zachtjes voorbereidde op Zijn vertrek van deze aarde: “Kinderen, nog een korte tijd ben Ik bij u. U zult Mij zoeken en, zoals Ik de Joden heb gezegd: Waar Ik heen ga kunt u niet komen, zeg Ik nu ook u” (Joh. 13:33).
Hij nam hun aardse hoop weg op een kortstondige bevrijding van Israël en de vestiging van de heerschappij van de Messias in macht en heerlijkheid op aarde. En wat gaf hij hen in ruil daarvoor? Een veel betere, hemelse hoop op een eeuwig verblijf in de eeuwige woonplaats van God de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Maar wat begrepen de discipelen hier dan van? Niets. De teleurstelling en verslagenheid van de Emmaüsgangers maken overduidelijk, dat er in hun louter aardse verwachtingen niets veranderd was. “Wij echter hoopten …” (Luk. 22:21). Dit onbegrip bij de leerlingen toont ons enerzijds de eenzaamheid van de Heer Jezus, die op aarde niemand had aan wie Hij volledig vertrouwen kon schenken. Toen Hij sprak over Zijn lijden, waren de discipelen bezig met de vraag wie van hen de grootste zou zijn. Aan de andere kant maakt het de lankmoedigheid van de Heer Jezus groot. Hij wist immers, dat zij er niets van begrepen, maar dat ontmoedigde Hem niet. Onvermoeibaar ging Hij voort te spreken over de dingen, die zij nog niet eens konden bevatten. Hoe lang denkt u dat we de moed en de energie zouden hebben om te blijven spreken in het aanschijn van zulke permanente vragende blikken?
Maar de ontzetting van de discipelen over het feit, dat hun Messias “uitgeroeid” werd en niets had (verg. Dan. 9:26), onthult niet alleen hun gebrek aan inzicht en hun traagheid om “in het geloven van alles wat de profeten hebben gesproken” (Luk. 24:25), maar ook een diepe liefde voor hun Meester. Ze waren aan Hem gehecht. Voor Hem hadden ze alles achtergelaten en Hem gevolgd. Ik wou, dat onze harten zó gehecht waren aan de Heer Jezus. En Hij had hen keer op keer verdedigd, door als een ware Herder voor Zijn discipelen te staan en de aanvallen van hun vijanden af te slaan, zelfs wanneer zij fouten hadden gemaakt. Wat zouden ze Hem missen. Daarom geeft de Heer Jezus hun deze heerlijke troost, dat Hij inderdaad weg zou gaan, maar alleen om een plaats voor hen te bereiden en hen dan tot Zich te nemen.
Ook al begrepen zij er nu niet veel van, de woorden van de Heer Jezus waren niet tevergeefs, want de discipelen zouden ze later wel begrijpen. We zien daar al iets van bij Zijn hemelvaart. Toen Hij bij Zijn hemelvaart voor de laatste maal Zijn doorboorde handen ophief om hen te zegenen, en daarna langzaam uit hun gezichtsveld verdween, lezen wij niets meer van verdriet en ontzetting. “En zij aanbaden Hem en keerden terug naar Jeruzalem met grote blijdschap. En zij waren voortdurend in de tempel en <prezen en> zegenden God” (Luk. 24:52,53). En wanneer de Heilige Geest gekomen zou zijn, zou Hij hen herinneren aan alles wat Hij tot hen had gezegd en hen in alle waarheid leiden (Joh. 14:26; 16:13; verg. Joh. 12:16).
Marco Leßmann; © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 24.02.2015
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW