10 jaar geleden

De uitverkiezing (2)

Bijbelplaatsen: Handelingen 13:48; Titus 1:1; 1 Petrus 1:1-2; Efeze 1:3-14; 2 Timotheüs 1:19; Romeinen 8:29-30.

Wat de Schrift erover zegt

De verkiezing van de christenen wordt op sommige plaatsen in het Nieuwe Testament genoemd (Hand. 13:48; Tit. 1:1;. 1 Petr. 1:1,2 etc.). De meeste gegevens kunnen we in Efeze 1:3-14 vinden. We vinden er waartoe God ons uitverkoren heeft (vs. 4 en 5), namelijk dat Hij Zijn keus vóór de grondlegging van de wereld maakte (vs. 4), dat ze tot Zijn heerlijkheid dient (vs. 6 en 12), en dat Hij daarbij volgens het welbehagen en de raad van Zijn wil handelde (vs. 5 en 11).

Zij die in de eeuwigheid uitverkoren zijn, roept God in de tijd om Zijn doel te bereiken (2 Tim. 1:9). In de toekomst zullen ze verheerlijkt worden om het beeld van de Zoon van God gelijkvormig te zijn (Rom. 8:29,30).

De geciteerde passages maken duidelijk, dat de uitverkiezing niet gebaseerd is op het gedrag van mensen, maar op de soevereine wil van God.

Wanneer God mensen voor de zegen koos, heeft Hij dan anderen tevoren voor de veroordeling bestemd?

Dit is slechts een schijnbaar logische conclusie die door geen Bijbelvers ondersteund kan worden: Gods Woord spreekt alleen van een verkiezing tot behoudenis (2 Thess. 2:13) en niet van een verkiezing tot verdoemenis.

Bovendien is deze gedachte in tegenspraak met het feit dat God  alle mensen behouden wil (1 Tim. 2:4) en niet wil dat iemand verloren gaat (2 Petr. 3:9).

Hoe is Romeinen 9:13 (citaat uit Mal. 1:2,3) te begrijpen: “Toch heb Ik Jakob liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat”?

Nog voordat Jakob en Ezau geboren waren, had God de aardse voorrangspositie van Jakob boven zijn broer Ezau vastgelegd (Rom. 9:11,12). Hij deed dit uit liefde voor Jakob. Maar dat betekent niet dat God Ezau vóór zijn geboorte gehaat en verworpen zou hebben. Want God getuigde inderdaad Zijn haat tegen hem pas in het laatste boek van het Oude Testament, nadat hij zich als goddeloze bewezen had (verg. Hebr. 12:16,17). De woorden “Ezau heb Ik gehaat” staan, figuurlijk gesproken, niet op zijn geboortekaartje, maar werden op zijn grafsteen gegraveerd!

Wat betekent: “Daarom dan, Hij erbarmt Zich over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil” (Rom. 9:18).

“Hij erbarmt Zich over wie Hij wil” – het volk Israël is een voorbeeld van deze verklaring. Ze hadden in de woestijn het gouden kalf gemaakt en zich daarvoor neergebogen. Hiervoor hadden ze oordeel verdiend (Ex. 32:8-10); maar God erbarmde zich over hen (vgl. Rom. 9:15).

“Het hart van de farao verhardde zich echter, zodat hij niet naar hen luisterde, zoals de HEERE gesproken had” – deze woorden werden door de farao geïllustreerd. Hij had zijn hart verhard (Ex. 7:13,14,22; 8:15,32; 9:7) en weigerde het volk te laten trekken. Daarop verhardde God zijn hart (Ex. 9:12; verg. Rom. 9:17) en voltrok aan hem en aan zijn volk het gehele oordeel.

Dat, wat geldt voor deze speciale gevallen, kan men ook tot alle mensen uitbreiden die zonder uitzondering onder de toorn van God staan: God begenadigt enkelen, maar sommigen verhardt Hij ook. Maar God verhardt alleen dan iemand, wanneer Hij hem eerder de gelegenheid gegeven heeft om zich te bekeren (verg. Job 33:29,30). Dienovereenkomstig zullen na de opname ook alleen diegenen verhard worden, die het Evangelie gehoord en afgewezen hebben (2 Thess. 2:11,12).

In Romeinen 9:22 wordt over “vaten van de toorn” gesproken die tot het verderf toebereid zijn. Hoe moet dit vers worden verstaan?

Wie heeft hen voor het verderf toebereid? God? Dat is niet mogelijk, omdat dit vers zegt, dat God hen met lankmoedigheid verdragen heeft. Waarom zou Hij dat doen als Hij hen voor de verdoemenis bestemd had? Dit vers spreekt dus duidelijk over wat de mensen zelf door hun zonden hebben gedaan (Verg. Rom. 2:5).

Van de “vaten van barmhartigheid” daarentegen staat in vers 23 van Romeinen 9, dat God die tot heerlijkheid heeft bereid. We kunnen daarom zeggen: de heerlijkheid wordt uitsluitend bereikt door Gods genade en het verderf uitsluitend door eigen schuld.

Het, vaak in dit verband aangevoerde, negende hoofdstuk van de Romeinenbrief geeft ons dan ook geen bewijs, dat God mensen tot verdoemenis voorbestemd heeft. Niettemin kan uit de verzen 19-21 van dit hoofdstuk worden afgeleid, dat zelfs dan, wanneer Hij het gedaan zou hebben, waarschijnlijk geen mens het woord tegen Hem durft op te nemen. God kan namelijk doen, wat Hij wil. Het is goed om dat voor ogen te houden.

Hangt de redding niet van de wil van de mens af (verg. Openb. 22:17)? Hoe laat zich dat met een voorbestemming door God verenigen?

Men moet hierbij bedenken, dat geen mens van uit zichzelf tot de Heer Jezus komen wil. “Er is niemand die God zoekt”, lezen we in Romeinen 3:11. Als iemand de boodschap aanneemt, dan is dat omdat de Heer hun hart heeft geopend (verg. Handelingen 16:14).

Uit Efeze 2:1 leren we dat de ongelovigen dood in zonden en misdaden zijn. Geen mens kan deze toestand veranderen, omdat alleen God leven uit de dood kan voortbrengen. En dat heeft Hij bij de uitverkorenen gedaan – zij werden levend gemaakt met Christus (Ef. 2:5). Ze zijn het werk van God, geschapen in Christus Jezus (Ef. 2:10).

Natuurlijk: geloof is noodzakelijk van de kant van de mens. Maar het geloof is een gave van God (Ef. 2:8).

Wanneer God alleen bij de uitverkorenen geloof veroorzaakt, waarom veroordeelt Hij  dan de anderen?

Omdat zij verantwoordelijke  schepselen zijn. Zij hebben gezondigd en wilden zich niet laten redden. Daarom gaan ze verloren en niet omdat ze niet uitverkoren zijn.

De verantwoordelijkheid van de mens is evenzo 100% waar, als de soevereiniteit van God. Deze twee lijnen kunnen we niet samenbrengen; zij lopen parallel naast elkaar, zoals de rails van een spoor. We moeten daarom gewoon beide zijden erkennen en alles (verg. Luk. 24:15) geloven wat de Schrift zegt:

Het is waar dat God alle mensen gebiedt zich te bekeren (Hand. 17:30). Als Hij dat beveelt, dan kan ieder daaraan ook voldoen en is ieder daarvoor verantwoordelijk.

Het is ook waar dat bekering een gave van God is (Hand. 5:31; 11:18). Niemand zal zich bekeren, wanneer God het niet bewerkt.

Wanneer ik weet dat God raadsbesluit vaststaat, zal dit dan niet de ijver om het evangelie te brengen onderdrukken?

Nee, niet bij christenen die weten dat ze gehoorzaam moeten zijn. Wanneer we de opdracht hebben om het goede nieuws door te geven (2 Kor. 5:20; 2 Tim. 1:8 etc.), dan moeten we dat ook doen en niet over het raadsbesluit van God tobben. Op deze manier kunnen we instrumenten zijn, die God gebruikt om Zijn doel te bereiken.

Het is daarbij noodzakelijk om een getuigenis voor allen te zijn, omdat we niet weten wie tot de uitverkorenen behoort. En zelfs het getuigenis in de richting van degenen die zich niet bekeren, is niet zinloos. Want op de dag van het oordeel zal de rechtvaardigheid van God verheerlijkt worden als duidelijk wordt, hoe vaak de ongelovigen de redding versmaad hebben.

Is het verkeerd om met ongelovigen over de uitverkiezing te spreken?

Zeker! Het zou de onverschilligen nog onverschilliger maken, hen die angstig zijn nog angstiger. Sommige ongelovigen zijn in nood gekomen, omdat ze dachten te moeten weten of ze uitverkoren zijn om zich te kunnen bekeren. Maar God heeft niet geopenbaard wie Hij uitverkoren heeft. Wat Hij geopenbaard heeft, is dat zondaars gered kunnen worden (verg. 1 Tim. 1:15). Daarop mag ieder steunen die naar redding verlangt.

Als er iemand tot geloof gekomen is, weten we dat hij tot de uitverkorenen behoort (verg. 1 Thess. 1:4). Dan is de tijd gekomen om hem met dit “familiegeheim” van Gods kinderen vertrouwd te maken.

Slotgedachten

Het is zeer belangrijk voor iedere gelovige om het feit van de soevereine uitverkiezing te kennen en te begrijpen (voor zover dat voor ons mensen al mogelijk is natuurlijk). Want daardoor worden we ervoor bewaard onszelf enige verdienste toe te schrijven. Ook de vraag van de zekerheid van de behoudenis van de gelovigen wordt onmiddellijk in positieve zin verduidelijkt.

Ja, we worden tot aanbidding gebracht, als we bedenken dat God het vóór de grondlegging van de wereld in het hart had u en mij in de heerlijkheid bij Zich te hebben.

“Wat is uw dienaar dat u aandacht schenkt aan een dode hond als ik ben?” (2 Sam. 9:8).

Gerrid Setzer, © Bibelstudium.de

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW