De mens
“En God zei: Laten Wij mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en laten zij heersen over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht, over het vee, over heel de aarde en over al de kruipende dieren die over de aarde kruipen! En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen. En God zegende hen en God zei tegen hen: Wees vruchtbaar, word talrijk, vervul de aarde en onderwerp haar, en heers over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht en over al de dieren die over de aarde kruipen!” (Gen. 26-28).
1. God begint de laatste scheppingsdaad opnieuw, doordat Hij spreekt. Maar Hij spreekt op een heel andere wijze dan voorheen. Tot nu toe had Hij heel algemeen gezegd: “laat er …”. Of Hij had afzonderlijke gebieden van de schepping aangesproken: Het water of de aarde. Maar wat zegt Hij nu in vers 26?
……………………………………………………………………………………………………….……………….
……………………………………………………………………………………………………….……………….
Dit toont het belang van de mens ten opzichte van alle andere geschapen dingen. God kondigt niet alleen aan wat er moet gebeuren. We horen hier een overweging. Daarvan was tot nu toe geen sprake geweest bij de scheppingswerken.
2. Met wie spreekt God? Spreekt Hij met anderen? Met de engelen misschien? Dat kan het niet zijn, want we lezen: “Laten Wij mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis”. Dit kan alleen maar betrekking hebben op God: de mens is naar Gods beeld geschapen. Zoals we in les 1 al bij het woord “Elohim” gezien hebben, vinden we hier een verwijzing naar de drie-enige God. Hoe heeft God Zich in het Nieuwe Testament geopenbaard?
……………………………………………………………………………………………………….……………….
……………………………………………………………………………………………………….……………….
3. God schiep de mens “naar Zijn beeld” en “naar Zijn gelijkenis”. Deze twee uitdrukkingen zijn niet gemakkelijk te begrijpen. Zeker betekenen ze niet, dat het menselijk lichaam op God lijkt, want God is een geest (Joh. 4:24). In les 6 zagen we:
a. De planten bezitten een …………………………………..…
b. De dieren hebben een …………………………………………
c. De mens bestaat uit ………………………………………. en ………………………………….. .
Beeld en de gelijkenis zijn daarin te zoeken, wat ons van de dieren (en des te meer van de planten) onderscheidt, namelijk in het geestelijke.
“Beeld” en “gelijkenis” betekenen ook niet hetzelfde. Beeld van iets zijn, betekent een weergave, een representatie van iets te zijn. Afgoden stellen goden voor, waarbij er geen gelijkenis is met de goden bestaat, want dit zijn demonen en dus geesten (1 Kor. 10:19,20). “Naar het beeld” betekent ook “als afbeelding”. “Naar de gelijkenis van” betekent daarentegen “gelijksoortigheid”, maar niet noodzakelijkerwijs een uiterlijke. God is hoofd boven alles, de mens is nog steeds het hoofd van de schepping (zij het over een gevallene). In deze positie is hij Gods beeld.
4. Zolang de mens nog niet in zonde gevallen was, leek hij vooral op God daarin, dat hij rein was. Deze gelijkheid ging verloren na de zondenval onmiddellijk verloren. Aan wie was Seth gelijk (Gen. 5:3)?
……………………………………………………………………………………………………….……………….
5. Van Jezus Christus staat er niet, dat Hij naar de gelijkenis van God was. Wat zit er in Filippi 2 vers 6?
……………………………………………………………………………………………………….……………….
……………………………………………………………………………………………………….……………….
Ja, de Heer Jezus is als Mens het beeld (de voorstelling) van de onzichtbare God (Kol. 1:15; Joh. 14:9), maar Hij heeft nooit opgehouden God te zijn, Hij lijkt niet alleen op God, Hij is God.
6. Nu worden er vijf dingen genoemd, waarover de mens heersen zou.
Noemt u deze eens?
a. ……………………………………………………………………………………………………
b. ……………………………………………………………………………………………………
c. ……………………………………………………………………………………………………
d. ……………………………………………………………………………………………………
e. ……………………………………………………………………………………………………
God regeert over alles. De mens heerst over de planeet aarde; hij heerst niet over de hemel; hij is op aarde de representant van God (Zijn beeld).
7. De mens heerst met zijn geest over de dieren, aan wie hij vaak fysiek de mindere is. Hoe komt in Genesis 2 vers 20 deze heerschappij tot uitdrukking?
a. …………………………………………………………………………………………………………………..
b. …………………………………………………………………………………………………………………..
8. De heerschappij over het vee en de aarde komt later tot uiting in twee belangrijke beroepsgebieden, de veehouders en landbouwers (Gen. 4:2). Wie oefende welk beroep uit in dit vers?
a. …………………………………………………………………………………………………………………..
b. …………………………………………………………………………………………………………………..
9. Vers 28 begint net als vers 22, maar voor de dubbele punt is er een wezenlijk verschil. Er staat niet alleen: “En God zegende ze en zei” maar: “En God zegende hen en God zei tegen hen“.
Omdat de mens naar het beeld en naar de gelijkenis van God is geschapen, en hij een geest bezit, kan God rechtstreeks tot hem spreken.
10. De mens moest niet alleen de aarde met zijn nageslacht vullen, maar haar ook onderwerpen. Met deze bevoegdheid die God de mens hier geeft, verbindt zich ook de verantwoordelijkheid om het tot eer van God uit te voeren. Met welke dubbele opdracht bekrachtigt God dit in de hof van Eden (Gen. 2:15)?
……………………………………………………………………………………………………….……………….
……………………………………………………………………………………………………….……………….
Geplaatst in: Bijbelcursussen, Schepping
© Frisse Wateren, FW