Openbaring 2 en 3
Inleiding
In het eerste hoofdstuk van Openbaring wordt een indeling van het boek in drie hoofdgedeelten weergegeven: “Wat u hebt gezien en wat is en wat hierna zal gebeuren” (Openb. 1:19). Deze indeling omvat in profetische opzicht verleden, heden en toekomst.
• “Wat u hebt gezien” verwijst naar hoofdstuk 1, op het visioen van de apostel Johannes op het eiland Patmos. Hij zag daar de Heer Jezus in Zijn karakter als rechter.
• “Wat is” verwijst naar hoofdstuk 2 en 3. Dit is de tijd van de gemeente als kandelaar op aarde.
• “Wat hierna zal gebeuren” is een beschrijving van het toekomstig oordeel. Het begint bij hoofdstuk 4. Het boek eindigt met een voorstelling van de hemelse stad Jeruzalem, zowel in haar eeuwige toestand als in haar relatie tot de aarde tijdens het toekomstig duizendjarig rijk.
De Heer Jezus wordt in deze hoofdstukken niet voorgesteld als Hoofd van Zijn lichaam, die de gemeente “voedt en koestert”. In plaats daarvan staat Hij hier oordelend, waarschuwend en onderwijzend vóór de gemeenten. Dienovereenkomstig wordt de gemeente hier niet in haar hemelse positie gezien, maar als een kandelaar, die zich voor een beperkte tijd op aarde bevindt. In 1 Timotheüs 3 vers 15 is zij de pijler en fundament van de waarheid en daarom opgeroepen om te getuigen van deze waarheid. Ook moet zij praktisch een brief van Christus zijn, gekend en gelezen door alle mensen (2 Kor. 3:2). De hoofdgedachte in deze hoofdstukken is daarom niet zegeningen en voorrechten, maar verantwoordelijkheid. De Heer Zelf, Die “ogen als een vuurvlam” heeft, beoordeelt hun gedrag en hun toestand (Openb. 1:14). Dat wat niet in overeenstemming is met hun hoge roeping, namelijk om licht op God en de Heer Jezus te verbreiden, moet Hij berispen en uiteindelijk oordelen. De gedachte dat “het oordeel begint bij het huis van God” (1 Petr. 4:17), is zeer ernstig en wordt in het zendschrijven duidelijk onderstreept. Het oordeel over de gemeente als verantwoordelijk getuigenis, heeft echter op geen enkele wijze invloed op de eeuwige behoudenis en zekerheid van de individuele gelovige.
We moeten bij het lezen van de hoofdstukken 2 en 3 van Openbaring eraan denken, dat men ze op verschillende manieren kan beschouwen.
De in deze hoofdstukken genoemde zeven gemeenten bestonden op dat moment daadwerkelijk. Ze werden in de aan hen gerichte brieven op hun toestand opmerkzaam gemaakt en ernstig gewaarschuwd. Deze waarschuwingen zijn ook van toepassing op ons, zij het als een lokale gemeente of als individuele gelovige. “Wat de Geest tot de gemeenten zegt”, is ook geldig voor de huidige tijd tot de komst van de Heer.
De Heilige Geest gebruikte deze zeven gemeenten, maar ook – en dat brengt ons bij de tweede wijze van beschouwen – om ons vanaf Efeze (de eerste gemeente) tot Laodicéa (de laatste gemeente) een profetisch beeld van de tijd van de gemeente op aarde te beschrijven. In deze zin is het “boek”, dat door de brieven aan de zeven gemeenten wordt gevormd, een korte geschiedenis van de gemeente onder haar verantwoordelijkheid, beginnend met haar verval. Het karakter van de openbaring komt daardoor duidelijk naar voren: Het is een boek van profetie. Maar we doen er goed aan ons steeds weer het eigenlijke doel van de profetie (voorspelling) te herinneren: Zij onthult niet alleen toekomstige dingen, maar wil graag in de eerste plaats in ons hart en geweten ingang vinden. Alleen op deze manier zullen we bij het lezen en nadenken een innerlijke winst hebben.
De overwinnaar
De overwinnaar wordt aan het einde van elke brief genoemd. In de eerste drie brieven richt de oproep tot overwinnen zich nog tot de hele gemeente, in de laatste vier tot een overblijfsel. Het is echter een persoonlijk oproep. Wanneer namelijk de gemeente als geheel zal falen en ondanks de waarschuwing van de Heer zich niet bekeert, dan wordt het individu opgeroepen om te luisteren, en wel dat hij naar Zijn woord moet luisteren, naar niets anders. “Wie een oor heeft, laat hij horen wat de Geest tot de gemeenten zegt”. Het oor is veel belangrijker dan de mond. In de laatste brief, die aan Laodicéa, zullen we vinden dat men nauwelijks nog wil horen. “Ik ben rijk en verrijkt en heb aan niets gebrek”, zeggen ze daar. Laten we ons bij deze gelegenheid eraan herinneren, hoe beslissend voor ons als gelovigen het horen is. Het staat altijd aan het begin “van alle goede werken” en is de beste remedie tegen al het “verkeerde”.
Door het horen zal men in staat zijn om de afwijking te herkennen en te beoordelen. In het hart van de trouwe gelovige rijpt daarna de wens om het herkende kwaad te overwinnen. En het gaat hier wel – laten we dat goed opmerken – om kwaad in het huis van God. Dienovereenkomstig wordt ook het overwinnen niet zozeer het overwinnen van de wereld (1 Joh. 5:5), maar meer een overwinning van toestanden binnen de gemeente. De overwinnaar wordt om zo te zeggen iemand die “tegen de stroom in zwemt”. In Smyrna en Filadelfia, waar de Heer niets te verwijten heeft, draagt het overwinnen meer het karakter van “trouw zijn” en “vasthouden”.
Ter versterking en bemoediging belooft de Heer de trouwe overwinnaar een loon. Hij ontvangt het weliswaar pas in de hemel, maar degenen die wensen te overwinnen, kunnen zich nu al daarin verheugen en het voor een deel genieten.
Het is de moeite waard over het karakter van dit loon na te denken. Niemand van ons zal zich aan de ernst van deze mededelingen kunnen onttrekken, maar de beloofde beloning geeft troost en bemoediging aan een hart, dat de Heer liefheeft.
Het loon van de overwinnaar
In Efeze
“Wie overwint, die zal Ik te eten geven van de boom van het leven die in het paradijs van God is” (Openb. 2:7)
In deze gemeente was uiterlijk alles nog steeds in orde. Maar de Heer die “harten en nieren beproeft” (Ps. 7:10), zag dieper: Ze hadden hun “eerste liefde” verlaten, en dat was de echte oorzaak van de teruggang in Efeze en daarmee ook het begin van de neerwaartse trend in de geschiedenis van de gemeente. Wat voor nut hebben goede werken en noeste arbeid, wanneer niet de liefde het ware motief is? De klacht van de Heer: “Maar Ik heb tegen u, dat u uw eerste liefde hebt verlaten”, laat ook in ons hart een diepe indruk na. De Heer wil niet in de eerste plaats de vervulling van onze plicht en onze dienst – hoewel dit zeer noodzakelijk is – maar onszelf, ons hart. Hij die de gemeente heeft liefgehad en Zichzelf voor haar overgegeven heeft, wacht op een antwoord op die liefde. “… wanneer u alles hebt gedaan wat u is bevolen, zegt dan: Wij zijn nutteloze slaven” (Luk. 17:10). Liefde wil meer doen dan alleen wat bevolen is. En als we geen liefde hebben, zullen we “klinkend koper en schelle cimbalen” (1 Kor. 13:1) worden.
Voor de overwinnaar in Efeze is er een rijke beloning: Hij kan vrij eten van de boom van het leven, die in het paradijs van God is. Dit doet ons denken aan de boom van het leven die ooit in het midden van de tuin van Eden stond.
Het woord “paradijs” is van oosterse oorsprong en betekent ’tuin der lusten’. Het komt drie keer in het Nieuwe Testament voor en drie keer in een soortgelijke zin in het Oude Testament: Lukas 23:43; 2 Korinthe 12:4; Openbaring 2:7; Nehemia 2:8 (koninklijke vorst); Prediker 2:5 (tuin); Hooglied 4:13 (lusttuin).
In de hof van Eden (dat men ook wel “paradijs van de mens” noemt, hoewel het woord paradijs hier niet voorkomt) leefde de mens in onschuld. Dit leven was echter afhankelijk van zijn gehoorzaamheid. Helaas overtrad hij op een dag het gebod om niet te eten van de boom van kennis van goed en kwaad, en werd daarmee beroofd van het leven in onschuld. Toen moest God hem ook weigeren te eten van de boom van het leven, waartoe hij in zijn eerste toestand geheel vrij zou zijn geweest. We lezen niet dat God hem dat verboden had. In het paradijs van God vinden wij niet langer meer de boom van kennis van goed en kwaad, het symbool van de verantwoordelijkheid, maar alleen de boom van het leven, Hemzelf, die nieuw leven geeft dat niet door het kwaad kan worden aangetast.
Zo was de hof van Eden slechts een schaduw van het paradijs van God, waar de overwinnaar van de vrucht van de boom van het leven eten mag. De Heer Jezus was op aarde “de boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd” (Ps. 1:3). Liefde, goedheid en vriendelijkheid zijn een deel van deze vrucht, die Hij “op Zijn tijd bracht”. In Gods paradijs zal eens de overwinnaar genieten van de volheid van de vrucht en zich verzadigen.
In Smyrna
“Wie overwint, zal geenszins van de tweede dood schade lijden” (Openb. 2:11).
Als het om de geschiedenis van de gemeente {kerkgeschiedenis} gaat, spreekt Smyrna van de ongeveer tweehonderd jaar durende christenvervolging onder de toenmalige Romeinse heersers. Gelovigen van deze gemeente worden aangemoedigd om te volharden in de over hen komende ontberingen. Ze moeten een bepaalde tijd beproefd worden en trouw tot in de dood zijn. De Heer belooft deze martelaren de kroon van het leven en stelt de overwinnaar in het vooruitzicht van de tweede dood geen schade te zullen lijden.
Men kan zich afvragen: Is deze oproep om te overwinnen voor ons nog steeds van toepassing, omdat we vandaag toch niet meer door zulke ontberingen gaan als de gelovigen in Smyrna? Wij geloven immers dat de bronnen van vijandigheid en weerstand tegen de ware christenen ook vandaag voorhanden zijn. Zij openbaren zich alleen in een ander karakter. De vervolging in Smyrna kwam van twee kanten: van de “synagoge van satan” (religieuze macht) en van de duivel (de brullende leeuw, werkzaam in wereldlijke heersers). Wat konden de belegerde gelovigen van deze gemeente daar tegenover stellen? Geduld, trouw en zachtmoedigheid. Dat was hun wapen tegen de vijand. Hoe zullen deze martelaren de bijzondere nabijheid van hun Heer ervaren hebben, Zijn bijzondere medeleven zoals het uitgedrukt wordt in de woorden: (Openb. 2.8): “Dit zegt … die dood geweest is en [weer] levend geworden”! De beloning zal de kroon van het leven zijn en de belofte geen schade te lijden van de tweede dood. Een martelaar kan van het verlies van zijn aardse leven de scheiding van lichaam en ziel ervaren, maar het eeuwige leven blijft daarvan onaangeroerd. En de tweede dood, de op de plaats van pijniging voltrokken scheiding van God, zal hem nooit bereiken (Openb. 20:14,15).
De geschiedenis van deze gemeente laat ons zien dat de werkelijke kracht in de gemeente niet bestaat in de kennis van de hoogste waarheden (zie de Efezebrief), maar in de openbaring van het leven van Jezus in de gelovigen. Het leven van de Heer Jezus werd gekenmerkt door trouw en toewijding tot in de dood. Zijn zachtmoedigheid en Zijn stille berusting in het meest ernstige lijden is ongekend, en Hij heeft in dit lijden het kwade met het goede overwonnen. Willen wij niet in deze zin in onze beperkte mate van beproeving overwinnaars van Smyrna worden?
In Pergamus
“Wie overwint, die zal Ik geven van het verborgen manna, en Ik zal hem een witte steen geven en op de steen een nieuwe naam geschreven, die niemand kent dan hij die hem ontvangt” (Openb. 2:17).
Na vele jaren van wrede vervolging van de christenen maakte God een eind aan deze drijfjacht. De Heer had het einde van deze tijd bepaald, door te zeggen: “U zult een verdrukking hebben van tien dagen” (Openb. 2:10). In 313 erkende de Romeinse keizer Constantijn het christendom en stelde de christenen onder de bescherming van de overheid. Satan, die tot dan toe als een brullende leeuw had gewerkt, veranderde zijn tactiek en kwam nu als een engel van het licht. Onjuiste en verwoestende leringen (leer van Bileam en van de Nicolaïeten) vonden snel ingang in de gemeente. Meer dan ooit was het overwinnen nodig, en de overwinnaars van deze droevige toestand zouden een drievoudig beloning krijgen.
Het manna was het eten van het volk Israël in de woestijn en is een goed voorbeeld van de Heer Jezus, Die zichzelf beschrijft als het levende brood. Indien het gevaar van verwereldlijking dreigt, versterkt het persoonlijke genot van datgene, zoals Christus in heiligheid geleefd heeft, op een heel bijzondere wijze ons geloof. Het bezig zijn met de Heer Jezus bewerkt trouw en toewijding, en dat zal in de hemel beloond worden door het ongestoorde genot van deze eens vernederde en nu verhoogde Zoon des mensen.
Maar wat betekent hier het “verborgen manna”? Exodus 16 geeft ons het antwoord. Daar lezen we dat van het manna iets in een kruik moest worden bewaard, en wel in een gouden kruik (Hebr. 9:4). Zo was dit manna aan de ogen van het volk onttrokken; in het verborgene van het heiligdom kon alleen het oog van God het zien. Dit beeld spreekt ervan dat God alleen de diepste geheimenissen van het leven van Jezus kent, een leven, dat door vernedering werd gekenmerkt. We vinden zelfs in de evangeliën niet alle details van dit leven, want er staat geschreven: “Er zijn echter nog vele andere dingen die Jezus heeft gedaan, waarvan ik denk dat als zij één voor één werden geschreven, zelfs de hele wereld de geschreven boeken niet zou kunnen bevatten” (Joh. 21:25). Het zal een diepe vreugde zijn voor de overwinnaar, om beter inzicht te verkrijgen in de wandel en het leven van Jezus. Zoals daarnaast een gemeenschappelijke vreugde in de hemel is, is deze echter heel persoonlijk. Het is als een geheimenis in de relatie van het individu met de Heer Jezus. Deze gedachte wordt versterkt door de ontvangst van de witte steen met een nieuwe naam.
De witte steen had in de oudheid een speciale betekenis. Men schreef daarop een naam van een gast als teken van bijzondere waardering, en men gebruikte het zelfs bij zittingen aan het gerechtshof, om een vrijspraak bekend te maken1. Dus hij spreekt van erkenning en goedkeuring van de Heer. Op de witte steen vindt de overwinnaar een nieuwe naam: Christus Zelf openbaart zich aan de overwinnaar op een nieuwe wijze, als zijn enig en persoonlijk geluk.
De apostel Johannes, de schrijver van dit boek Openbaring, schreef in zijn eerste brief: “… en dit is de overwinning die de wereld overwonnen heeft: ons geloof” (1 Joh. 5:4). Het is zeer vernederend dat in Pergamus een overwinnen van de wereld en haar principes in de gemeente noodzakelijk werd. Laten we daarom dan als overwinnaars op Jezus, de Zoon van God, zien, die aan het kruis de overwinning over de hele wereld behaald heeft. “Ik heb de wereld overwonnen” (Joh. 16:33).
In Thyatira
“En wie overwint en Mijn werken tot [het] einde toe bewaart, die zal Ik macht geven over de volken … en Ik zal hem de morgenster geven” (Openb. 2:26-28).
Deze beloning wordt beloofd aan de overwinnaars in Thyatira. Het gedrag van deze gemeente is zo triest, dat men zich onwillekeurig afvraagt, hoe God het kon aanzien. Nu, Gods lankmoedigheid is groot, want uiteindelijk duurde, als we de kerkgeschiedenis bekijken, deze toestand bijna duizend jaar. “En ik heb haar tijd gegeven om zich te bekeren en ze wil zich niet bekeren van haar hoererij” (Openb. 2:21), zo moest de Heer klagen. Moreel gezien spreekt hoererij van verkeerde genegenheid, van afgoderij en valse aanbidding. Het kwaad wordt hier niet alleen beoefend, maar zelfs getolereerd, en dat leidde uiteindelijk tot verdere secularisatie2, ja, zelfs tot een beheersing van de wereldlijke machten. Kan er iets treurigers zijn dan in een wereld, die onze Heer heeft genageld aan het kruis, naar macht en aanzien te streven? De overwinnaars in Thyatira worden daarom als het ware toegeroepen: De tijd van heersen is nog niet gekomen, maar veeleer is nu minachting en lijden nog steeds uw deel. De tijd zal echter komen, waar de trouwe overwinnaar in de gelukkige tijd van het toekomstig koninkrijk van de vrede met de Heer zal regeren. “Als wij verdragen, zullen wij ook met [Hem] regeren” (2 Tim. 2:12).
De Morgenster spreekt over de komst van de Heer Jezus voor de Zijnen. Het is de voorbode van de dag van de Heer. Voordat het oordeel over de verdorven christenheid zal uitbreken, en de Heer Jezus in aansluiting daarop als de Zon der gerechtigheid voor Israël verschijnt, zal Hij Zijn gemeente tot Zich nemen. Dit heerlijk uitzicht versterkt het hart van de overwinnaar en helpt hem tegen de stroom in te zwemmen. De beloning daarvoor ligt boven klaar.
De Morgenster wordt in het Nieuwe Testament drie keer genoemd: in 2 Petrus 1 vers 19 bevindt hij zich in het hart van de gelovige. In de donkere nacht van de verwerping van onze Heer dragen we deze hoop van Zijn wederkomst in het hart, onzichtbaar voor de wereld. De toekomstige dag van de Heer is voor het geloof een realiteit, terwijl de wereld in diepe geestelijke slaap ligt.
In onze tekstplaats hier in Openbaring is de Morgenster tot op zekere hoogte in de hemel. Het oog van het geloof ziet Hem daar aan de rechterhand van de Vader, wachtend op het moment dat Hij zal terugkeren om Zijn gemeente tot Zich te nemen in de heerlijkheid.
In Openbaring 22 vers 16, vinden we de laatste vermelding van de Morgenster. Daar is Hij de blinkende Morgenster. Als we vandaag al iets van deze glans waarnemen, dat wil zeggen van Zijn verheven heerlijkheid, kunnen we niet anders dan met de oproep van de Geest instemmen: “En de Geest en de bruid zeggen: Kom!”. De gedachte aan de komst van Jezus is één van de meest krachtige drijfveren voor het geduldig en volhardend overwinnen!
In Sardis
“Wie overwint, die zal bekleed worden met witte klederen en Ik zal zijn naam geenszins uitwissen uit het boek van het leven, en Ik zal zijn naam belijden voor Mijn Vader en voor Zijn engelen” (Openb. 3:5).
De Heer toetst de gemeente in Sardis en stelt daarbij vast dat daar mensen zijn, die beweren Christen te zijn, maar in werkelijkheid geen leven uit God bezitten. “Ik weet uw werken, dat u [de] naam hebt dat u leeft, en u bent dood” (Openb. 3:1). Een verschrikkelijke dwaling die vandaag de dag velen in de belijdende christelijke wereld kenmerkt. In de tijd van de Reformatie waren er velen die het systeem van Thyatira hun rug toekeerden. Het was een tijd van echte bekering en bezinning, maar helaas werden “de werken van Sardis niet volkomen bevonden” (Openb. 3:2). Zo ontwikkelde zich uit de Reformatie uiteindelijk het protestantisme.
De beloning voor de overwinnaar is drieledig. Ten eerste, de kleding. Ze spreken zinnebeeldig van ons gedrag en wandel. In Sardis waren zulken die hun klederen niet verontreinigd hadden. Er waren “enkele namen”, dus een overblijfsel, die geen relatie met “de wereld van de religie” hadden, zich veeleer van haar afzonderden. Deze wandel in reinheid zal de Heer openlijk erkennen. Wat een toneel zal dat zijn, wanneer de Heer Jezus dit voor de Vader en de verzamelde engelen doen zal!
Zijn naam zal niet worden uitgewist uit het boek van het leven. Van dit boek zei eens een bekende uitlegger van de Schrift: ‘Het is een notitie die in de hemel bewaard wordt, maar op aarde verkeerd beheerd werd’*. Allen die in dit boek ingeschreven blijven, bezitten een eeuwige zekerheid. Wat een troost en toezegging voor al diegenen die overwinnen willen, dat men in het midden van een hopeloze verwarring in de christenheid weten mag: Mijn naam is boven ingeschreven, en men zich de woorden van de Heer herinneren kan: “Verblijdt u dat uw namen staan ingeschreven in de hemelen” (Luk. 10:20).
Misschien moeten we hier rekening mee houden dat het boek van het leven in ons gedeelte zich van dat in hoofdstuk 13 vers 8 een beetje onderscheidt. Hier in hoofdstuk 3 vers 5 is de heersende gedachte: belijdenis, echt of onecht. In hoofdstuk 13 gaat het om het boek van het leven van de grondlegging van de wereld af, dus voordat de mens onder verantwoordelijkheid werd geplaatst. God heeft in dit boek vooruitziend alle ware gelovigen ingeschreven.
In Filadelfia
“Wie overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in de tempel van Mijn God, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven de naam van Mijn God en de naam van de stad van Mijn God, het nieuwe Jeruzalem, dat neerdaalt uit de hemel van Mijn God, en Mijn nieuwe naam” (Openb. 3:12).
We herinneren ons: De Heer Jezus, die harten en nieren onderzoekt, toetst de toestand van de gemeenten. In Filadelfia vond Hij een gemeente die geen aanleiding gaf tot berisping. Zij hadden Zijn woord bewaard en Zijn naam niet verloochend. Filadelfia betekent “broederliefde”, en deze naam kenmerkt hun toestand. Wat een contrast met Sardis, waar de grote massa van belijders van een overblijfsel onderscheiden moet worden! Hier in Filadelfia is geen onderscheid in twee groepen nodig, hier is “eenheid” die voortvloeit uit de gemeenschappelijke goddelijke natuur, welke liefde is.
Vanuit het oogpunt van de kerkgeschiedenis moeten we Filadelfia in de tijd van ongeveer 150 jaar geleden** indelen, waar door de machtige werking van de Geest van God een opwekking tot stand kwam, vergelijkbaar met het “middernachtelijk geroep” van Mattheüs 25 vers 6. Er was een vernieuwd “uitgaan” en een terugkeer naar de oorspronkelijke elementen van de gemeente. Vele lang vergeten waarheden werden herontdekt, waarvan wij vandaag nog voordeel hebben.
Wanneer er dan in deze gemeente niets te berispen was, wat was er dan te overwinnen? Zo zou men kunnen vragen. Nu, hier was het zeker wel zo dat er gevaren te overwinnen waren. Hoe gemakkelijk kan men datgene, wat men heeft, opgeven en verliezen. Daarom de vermaning – en dit geldt nu meer dan ooit: “Houd wat u hebt!” (Openb. 3:11).
Deze oproep geldt voor allen die vandaag de wens hebben om tot Filadelfia te behoren. Het geldt voor jong en oud. Maar we veroorloven ons toch een beroep te doen op onze jongere lezers op dit punt. “Wat u van uw vaderen hebt geërfd, verwerf het, om het te bezitten”, zegt een bekend spreekwoord. Als u, beste jonge vrienden, ware overwinnaars worden wilt – en dat wilt u ongetwijfeld alle – dan is het niet genoeg om alleen “met de broeders te gaan”. Filadelfia werd ook niet gekenmerkt door opvallende werken of door kracht. Nee, wat het welgevallen van de Heer opriep, was de trouw in het bewaren en het onwankelbare vasthouden van vier dingen:
- Zijn woord;
- Zijn naam;
- Zijn volharding;
- Zijn komst.
Moge de Heer ons allen geven in deze laatste dagen, waar de toestand van Filadelfia en Laodicéa naast elkaar bestaan, trouw te zijn in de genoemde vier dingen. Daarvoor wordt een rijke beloning gegeven.
Als eerste spreekt de Heer van “de pilaar in de tempel van Mijn God” (Openb. 3:12). Een materiële tempel zal er uiteraard in de hemel niet meer zijn (Openb. 21:22). We moeten bij deze tempel aan een hemels heiligdom denken, dat in beeld spreekt van het hebben van een altijd vrije toegang tot God om Zijn tegenwoordigheid te genieten. De vermelding van een pilaar is zeker een toespeling op de tempel van Salomo (1 Kon. 7:21). Hoe mooi is deze gedachte, dat de zwakke overwinnaar in Filadelfia nu in de heerlijkheid door kracht wordt gekenmerkt. Hij mag hier op aarde veracht, en misschien wel “een uitvaagsel van de wereld” zijn. In tegenstelling daarmee heeft hij nu een plaats die hem nooit meer betwist kan worden: “… en hij zal geenszins meer daaruit weggaan” (Openb. 3:12).
Vervolgens worden drie namen op de overwinnaar geschreven. De naam beschrijft het wezen van een ding of een persoon, en dat kan ons helpen om de betekenis van de beloning te begrijpen van de overwinnaars van Filadelfia.
Christus brengt door het schrijven van de naam van Zijn God openlijk tot uitdrukking dat Zijn God óók onze God is. Dit wonderbare resultaat van Zijn volbrachte werk had Hij eens aan Maria bekend gemaakt: “Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader en [naar] Mijn God en uw God” (Joh. 20:17). Het nieuwe Jeruzalem is de verheerlijkte gemeente in de hemel, en de opgeschreven naam is het teken dat de overwinnaar tot deze stad behoort en daar een burgerrecht heeft. Evenwel is in het hemelse Jeruzalem een wonderbaar Middelpunt, en dat staat in verbinding met de derde naam. Deze “nieuwe naam” was de profeten van het Oude Testament niet bekend, omdat hun blik niet verder ging dan naar een verheerlijkte Christus in het koninkrijk op aarde. De nieuwe naam echter staat in verbinding met een nieuwe schepping en de gehele hemelse heerlijkheid, dat Gods antwoord op het volbrachte werk van Jezus is. Aan deze heerlijkheid wil de Heer Jezus ons deel laten nemen, Hij wil ons “Zijn deelgenoten” maken. Ja, we zullen alles met Hem, de verheerlijkte Mens, delen, ons eeuwig met Hem verblijden.
In Laodicéa
“Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijn troon, zoals ook Ik heb overwonnen en Mij gezet heb met mijn Vader op Zijn troon” (Openb. 3:21).
In deze zevende en laatste brief aan de gemeenten wordt een zeer treurige toestand beschreven. Wat de tijd betreft vinden we hier de eindtoestand van de gemeente, die immers steeds in deze brieven onder haar verantwoordelijkheid wordt gezien. We moeten echter niet vergeten, dat Filadelfia tot de komst van de Heer daarnaast zal blijven bestaan. God zij daarvoor geprezen! Hij zal een overblijfsel behouden, zoals in alle tijden van verval (let op: Thyatira en Sardis zullen eveneens tot Zijn komst bestaan).
Zoals mensen in deze gemeente beschreven worden, zou men kunnen vragen: Zijn hier wel gelovigen? Het antwoord wordt gevonden in vers 19: “Allen die Ik liefheb, bestraf en tuchtig Ik” (Openb. 3:19). Dit systeem, dat enerzijds wordt gekenmerkt door lauwheid en anderzijds door hoogmoed, zal de Heer bij Zijn komst uit Zijn mond spuwen. Maar Hij vindt ook “in het grote Huis” zulken, met wie Hij persoonlijk gemeenschap hebben kan: Hij wil “de maaltijd met hem houden” (Openb. 3:20).
De overwinnaar van deze toestand wordt beloofd met Hem op Zijn troon te zitten. Hier wordt weer, zoals zo vaak in dit boek, de gedachte aan het komende koninkrijk genoemd. De Heer Jezus heeft tot nu toe nog geen bezit van Zijn eigen troon genomen. Hij zit op de troon van de Vader en wacht op de dag, waarop Hij als de Zoon des mensen regeren zal. Er zal dan de tijd komen, dat gerechtigheid en vrede op aarde heersen. De beloning van de overwinnaar zal zijn om te delen in Zijn regering. Zeker is dit loon in vergelijking met die van Filadelfia niet zo rijk, het spreekt ook niet zo van de vertrouwde nabijheid van de Heer. Maar het is een onderscheiding voor de trouwe overwinnaars, die de lauwheid en de hoogmoed van Laodicéa overwonnen hebben.
Laten we meer dan ooit op zoek zijn naar de vertrouwde intimiteit en gemeenschap met de Heer. Staat Hij voor de deur van uw hart met de vraag om binnengelaten te worden? Hij wil u voor de geest van Laodicéa bewaren en indien nodig daarvan bevrijden. De Heer Jezus heeft ieder van ons persoonlijk liefgehad tot de dood. Maar Hij heeft ook de gemeente liefgehad en Zichzelf voor haar overgegeven. De gedachte aan Zijn bittere lijden aan het kruis zou onze harten voor Zijn liefdevol roepen en kloppen aan de deur van het hart moeten openen. In Efeze moest Hij klagen: “U hebt uw eerste liefde verlaten” (Openb. 2:4). In Laodicéa horen we het ter harte gaande woord: “Allen die Ik liefheb” (Openb. 3:19).
Zo heeft de Geest van God de boodschappen aan de afzonderlijke gemeenten bewaard ten behoeve van de gehele gemeente van hun tijd op aarde. Ze zijn geschreven niet alleen om ons te waarschuwen, maar ook om ons te bemoedigen. Spoedig zal de Morgenster verschijnen om ons op te nemen in de hemelse heerlijkheid. We zullen dan voor altijd bij Hem zijn, die alles heeft verkocht om die ene, zeer kostbare parel te bezitten: bij Hem, Die onze ziel liefheeft.
Ja, geliefde Heer, Uw trouwe hart kan ons niet verlaten. Moge Uw onpeilbare liefde ook onze harten beroeren. We willen daardoor leren te overwinnen zoals U eens overwonnen hebt.
W. Runkel, © haltefest.ch
Geplaatst in: Christendom, Gemeente
© Frisse Wateren, FW