De natuurlijke mens heeft geen hoop. Wat hij hoop noemt is net zo vergankelijk als hijzelf. Met betrekking tot de eeuwige dingen heeft hij geen hoop, noch voor zichzelf, noch voor de zijnen. Als God het in Zijn wijsheid nodig acht een van Zijn geliefden weg te nemen, staat hij bij het open graf diep bedroefd en verlaten. Hij heeft niets, dat hem kan troosten en verheffen in het aangezicht van de dood, in het aangezicht van de vergankelijkheid van aardse dingen. Als zijn gedachten voorbij het graf gaan, ziet hij niets anders dan een donkere, eindeloze eeuwigheid voor zich, zonder enig sprankje hoop. Hoe triest! De Schrift noemt dit “zonder Christus … geen hoop en zonder God … in de wereld” (Ef. 2:12).
Zo niet de gelovige. Hij bezit een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de dood (1 Petr. 1:3); een hoop die hem verlevendigd, versterkt, troost en verkwikt; een hoop die hem zelfs in het aangezicht van de dood niet met verdriet vervult, zoals degenen die geen hoop hebben; een hoop die hen niet beschaamt (Rom. 5:5). De Heer in Wie zij geloven heeft de dood en het graf overwonnen, en is als opgestane en verheerlijkte Mens opgevaren naar de hoge en gezeten aan de rechterhand van de majesteit van God. Daar ziet de gelovige Hem gekroond met eer en heerlijkheid, wachtend op het moment, dat God al Zijn vijanden tot een voetbank voor Zijn voeten zal leggen (Hebr. 10:13). En de gelovige weet, dat Christus is voorgegaan om voor hem een plaats te bereiden in het Vaderhuis.
Zijn hoop is gebaseerd op Hem, de Opgestane en Verheerlijkte. Daarom wordt de hoop van gelovigen een levende hoop genoemd. De Heer Jezus Zelf en alles wat van Hem is, alles wat met Hem samenhangt, alles wat de Vader Hem gegeven heeft, vormen samen de hoop van de christenen. Het omvat de Persoon van de Heer en alle heerlijkheid van de hemel, een eeuwigheid van vrede, vreugde en geluk.
En als het de wil van God is, dat de gelovige door de dood moet gaan, ontslaapt hij. Hoe troostrijk is het, dat de Geest van God de doden in Christus niet dood, maar ontslapenen noemt! Terwijl zijn lichaam wacht op het glorieuze moment van de opstanding, is hijzelf (zijn ziel) gelukkig bij de Heer. Sterven is alleen maar winst voor hem. Hij verlaat een wereld van zonde, verlaat een lichaam van zwakheid om in volmaakte rust bij zijn Heer te zijn. Voor hem is de dood niet langer de “koning der verschrikkingen” (Job 18:14). De angel ervan is weggenomen voor de gelovige. “… heen te gaan en met Christus te zijn, <want> dit is verreweg het beste” als te wandelen in deze woestijn, hoewel zelfs dit de moeite waard is zolang de Heer ons hier wil laten (Fil. 1:22 en 23). Zolang de gelovige hier op aarde is, kan hij een getuige zijn voor zijn Heer en Hem dienen.
D. R.; © www.haltefest.ch
Jaargang 1983, bladzijde 309.
Geplaatst in: Christendom, Toekomst
© Frisse Wateren, FW