6 jaar geleden

De gemeente van God (10)

X

Deel II (vervolg).

4) De wandel van de gemeente

De verbondenheid met alle kinderen van God

Het leven van de gemeente is niet tot de bijeenkomsten beperkt maar het is er, hoewel het daar, in het bijzonder aan de tafel van de Heer, het meest tot uiting komt. Het strekt zich eerder uit tot alle gebieden van het christelijke leven van alle gelovigen. De volledige details van het geestelijk leven van ieder van Gods kinderen is van invloed op het geheel van het lichaam ten goede of ten slechte. Daarom is de grote versnippering van de kinderen van God in het heden en de algemene vermenging van de wereld met het Christendom des te ernstiger en tot verootmoediging voor ons. Het is sinds lange tijd bijna onmogelijk de levende gemeenschap met alle gelovigen anders te realiseren dan in gedachten en in gebed, of wanneer we bij het avondmaal de dood van de Heer verkondigen. Zeker, we zijn blij dat we de christelijke liefde, verbonden met allen die we als ware christenen kennen, genieten kunnen. Toch wordt de uitoefening van broederlijke relaties, hoe gezegend en verblijdend ze ook zijn kunnen, helaas beperkt door het feit dat wij niet dezelfde weg gaan kunnen met hen, van wie de weg van de waarheid afwijkt.

Zou ons de zaak van Christus meer op het hart liggen en wisten we meer van “de zorg voor alle gemeenten” zoals ze dagelijks Paulus overviel (2 Kor. 11:28), dan zouden we vaker en vuriger vertoeven bij de troon van de genade en vaker bedroefd in de woorden van Jeremia uitbreken: “Hoe is het goud donker geworden, het goede, fijne goud veranderd! De stenen van het heiligdom liggen in het rond op de hoeken van alle straten!” (Klaagl. 4:1). Dan zouden we tegelijk een inniger dank jegens God gevoelen, Wiens barmhartigheden het zijn, “dat wij niet omgekomen zijn” (Klaagl. 3:22), en jegens Hem, Die het zwakke getuigenis van Philadelphia de zekerste beloften heeft verstrekt. Laten we niet ophouden om Hem om die genade te vragen, dat ook wij in de gelederen van dit getuigenis getreden zijn en daarin volharden willen.

Degenen die God in genade met elkaar verbinden wilde als een getuigenis van de blijvende waarde van de naam van Jezus, doordat zij “tot één vergaderd zouden worden” (zie Joh. 11:52, moeten oppassen, dat de rechten van de Heer in hun midden gehandhaafd worden, zoals het werkelijk in de gemeente van God moet gebeuren. Men kan zeggen, dat zij, die met dank vervulde liefde rekening willen houden met de belangen van de Heer, zó moeten handelen, alsof ze de gehele gemeente van God zijn.

De waarheid vasthouden in de liefde

Om dit echter te kunnen, is het noodzakelijk dat de liefde voortdurend in de waarheid werkzaam is. Wat een getuigenis zou dat zijn, en hoe zouden oprechte zielen bevestigd worden, wanneer alle betrekkingen onder deze dubbele invloed zouden staan! “Jaagt naar vrede met allen en naar heiligheid” terwijl u er op toeziet “dat niet aan iemand de genade van God ontbreekt” (Hebr. 12:14 en 15). Hoe vaak roept het Woord ons op om elkaar te vermanen, evenals elkaar te verdragen, elkaar te steunen en te troosten! Dit is de inhoud van alle onderwijzingen van het Nieuwe Testament met betrekking tot onze praktische wandel, die ons gegeven is, opdat wij “allen komen tot de eenheid van het geloof en van de kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot [de] maat van de volgroeidheid1 van de volheid van Christus” (Ef. 4:13). Juist op de gemeente zijn de praktische vermaningen in de brieven naar de Efeziërs en de Kolossenzen van toepassing, die meer dan alle andere het gezamenlijke leven van de gelovigen hier beneden omvatten. Want dit leven wordt nooit beschouwd vanuit het oogpunt van een afzonderlijke gelovige. Daarin is het buitengewone belang van al datgene, wat de Heer voor de opbouwing in het “lichaam” geplaatst heeft, gerechtvaardigd. Daarom: “maar terwijl we de waarheid vasthouden in liefde, in alles opgroeien tot Hem die het hoofd is, Christus, uit Wie het gehele lichaam, samengevoegd en verbonden door elk gewricht dat de ondersteuning [verleent] naar [de] werking die elk deel is toegemeten, de groei van het lichaam bewerkt tot opbouwing voor zichzelf in de liefde” (Ef. 4:15 en 16). Kunnen we zeggen dat elk deel van het lichaam – en ieder van ons is zo’n deel -, werkt zoals hij zou moeten werken? En laten we ieder gewricht naar zijn maat vrij werken, zodat de Heer te allen tijde het nodige voedsel voor de opbouw van het lichaam geven kan?

De uitoefening van autoriteit in de naam van de Heer

a) Het toepassingsgebied van deze bevoegdheid

De gemeente heeft het recht om inzicht te krijgen in de relaties tussen de verschillende broeders en zusters. Volgens Mattheüs 18 is de gemeente de hoogste autoriteit op aarde, waarheen een broeder die gekwetst is door een ander, zijn toevlucht nemen kan. De goede harmonie tussen de leden van het lichaam van Christus mag de gemeente niet onverschillig zijn. De apostel schreef aan de Filippenzen: “Alleen wandelt waardig het evangelie van Christus, … dat u vast staat in één geest, terwijl u één van ziel meestrijdt …” (Fil. 1:27). Hij vraagt hen: “Maakt dan mijn blijdschap volkomen, door hetzelfde te bedenken, terwijl u dezelfde liefde hebt, eenstemmig bent, het ene bedenkt” (Fil. 2:2), en hij gebruikt daartoe de brief die aan de gehele gemeente gericht is.

De gemeente moet het persoonlijke leven van elke persoon afzonderlijk, die deel uitmaakt van het gemeenschappelijke getuigenis, kennen. Het is de kring waarin de leden opgroeien, bloeien en vrucht moeten voortbrengen. Dat moet gebeuren  in vrede en in de vreugde van de ‘brusterlijke’2 gemeenschap. Maar we weten ook dat deze gemeenschap zeer broos is. Men moet er voortdurend op bedacht zijn haar te handhaven, of indien nodig, haar te herstellen. Broederlijk vertrouwen en het acht geven van de een op de ander, onder het gezag van de Heer en de onderwerping aan Zijn Woord, gaan hand in hand.

De gemeente heeft beslist geen bevoegdheid om iemand toe te voegen aan het lichaam van Christus, wat wel de mening is van sommige “kerken”. Een lid worden van dit lichaam kan alleen door middel van wedergeboorte, dat een werk van God is, en dat door de Geest en het Woord tot stand komt (zie Joh. 3:7,8).

De gemeente werkt ook niet, in de strikte zin, mee met betrekking tot het binnentreden in de christelijke belijdenis, in het “grote huis” (2 Tim. 2:20). Dit binnentreden vindt plaats door de doop. Nergens in de Schrift vinden we dat de doop door de gemeente of namens haar plaats vindt. Integendeel, het is aan de dienstknechten van de Heer toevertrouwd, om elk tot geloof gekomen en dus wedergeboren ziel “in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest” (Matth. 28:19) te dopen. Zie: Hand. 8:14-17; 19:1-6.

Maar de gemeente heeft het voorrecht te erkennen en aan te nemen “zoals ook Christus u heeft aangenomen tot heerlijkheid van God” (Rom. 15:7). Zij verheugt zich er in, hen die nieuw binnenkomen, te ontvangen aan de tafel van de Heer. Daar wordt, wat men niet te vaak benadrukken kan, de “eenheid van het lichaam” tot uitdrukking gebracht.

Alleen – we hebben dit al besproken, maar moeten er nogmaals op terugkomen – de gemeente heeft de verantwoordelijkheid de heiligheid van deze tafel en de reinheid van het huis van God zorgvuldig te bewaren. Dit tot eer van de Heer en voor het geestelijk welzijn van de Zijnen. Er geldt ook een orde waar voor de uitoefening ervan de gemeente verantwoordelijk is. Ze moet beslissingen nemen in overeenstemming met het beginsel dat de Heer Zelf aankondigde met de woorden: “Voorwaar, Ik zeg u: alles wat u zult binden op de aarde, zal gebonden zijn in [de] hemel; en al wat u zult ontbinden op de aarde, zal in [de] hemel ontbonden zijn” (Matth. 18:18).

Dit geestelijk bestuur rust op de hele plaatselijke gemeente. In de huidige stand van zaken is het de verantwoordelijkheid van die getuigen van de Heer, die beantwoorden willen aan de principes van de hele gemeente van God. Degenen die de Heilige Geest als opzieners gesteld heeft (Hand. 20:28) en in bredere zin, allen die de zorg over de dingen van de Heer in de gemeente op het hart ligt, zullen zeker met bijzondere toewijding zich van deze taak willen kwijten. In overeenstemming met het onveranderlijk bevel in het Woord van God hebben alleen de broeders een eerste verantwoording bij dit geestelijk bestuur. Maar uiteindelijke beslissingen kunnen alleen namens de hele gemeente, dus namens alle broeders en zusters, genomen worden; dit nadat de zusters indien nodig hun gedachten in een vertrouwelijk gesprek geuit hebben. Het gaat hierbij niet om de vraag over de methode of de vorm. Het belangrijkste is dat het geweten van de gemeente voortdurend voor de Heer geoefend wordt, zodat alles gebeurt volgens Zijn gedachten met en voor Hem, in de volle vrijheid van de Geest.

b) De toelating aan de tafel van de Heer

Bij de toelating van een gelovige aan de tafel van de Heer moet de zorg voor de eer van de Heer op de voorgrond staan. Men erkent iemand als een kind van God. Dat hij de Heer in waarheid toebehoort, wordt niet alleen door zijn woorden openbaar, wanneer hij “met zijn mond Jezus als Heer belijdt, en in zijn hart gelooft dat God Hem uit [de] doden heeft opgewekt” (vgl. Rom. 10:9), maar juist ook door zijn wandel. Men zal geenszins volmaaktheid van hem verwachten, die immers niemand van ons bereikt, maar men moet verwachten dat hij gescheiden van alle boosheid wandelt, in voortdurend zelfoordeel; dat hij een herkenbaar eerbaar leven leidt en zich verre houdt van elke verbinding met leringen die de Persoon van Christus aantasten (lees 2 Joh. vs. 9 en 10).3 Het gaat bij de toelating tot de tafel van de Heer niet om de vraag van meer of minder kennis van hen die nieuw binnengekomen zijn; noch zal men hem aan een examen onderwerpen, maar de gemeente moet de zekerheid hebben dat hij gezond is in het geloof, en dat zijn praktische leven met dit geloof in harmonie is.

Het is waarschijnlijk niet nodig om te zeggen, dat het in de mate waarin valse leerstellingen zich in het Christendom vermenigvuldigd hebben, het noodzakelijk geworden is om waakzaam te zijn in de toelating tot de tafel van de Heer, opdat geen zuurdeeg van valse leer in de “gemeente” gebracht wordt. Maar degenen die hierom hun broeders geringschattend als “eng” omschrijven, moeten wel bedenken, dat deze broeders alleen met een bedrukt hart, maar met de vaste overtuiging de rechten van hun Heer menen te moeten beschermen, de “muren” willen laten staan, en de poort niet verder willen openen. Och, hoe hebben zij de muren en de poort helaas niet altijd genoeg bewaakt!

c) De tucht

De “tucht” van de gemeente die deze uit moet oefenen op hen die “binnen” zijn, zoals de apostel leert in 1 Korinthe 5 vers 12, is ook absoluut noodzakelijk. Voordat de gemeente bij de uitoefening van de tucht tot de laatste stap overgaat, tot de trieste noodzaak van uitsluiting, moet ze in liefde alle middelen tot herstel hebben toegepast door de betrokken persoon te waarschuwen, raad te geven en terecht te wijzen.

Wanneer een gelovige zichzelf niet oordeelt, wat absoluut noodzakelijk is, en daardoor geleidelijk aan van de juiste weg afraakt, loopt hij het gevaar een diepe val te maken, waardoor niet alleen zijn eigen getuigenis, maar ook die van de gehele gemeente bezoedeld wordt. De broederlijke liefde moet dit gevaar tijdig herkennen en een poging doen om zo iemand “van zijn dwaalweg” terug te brengen om op deze wijze “een menigte van zonden” te bedekken (zie Jak. 5:14,15,20; 1 Petr. 4:8; Gal. 6:1; 2 Thess. 3:14,15 en andere plaatsen). Een nederige geest die in verdriet over de fouten van anderen de voetwassing uitoefent, waarvan de Heer Jezus ons een voorbeeld heeft nagelaten, zal in de meeste gevallen meer bereiken dan streng te berispen. Moge God onder ons meer herders verwekken, die zowel wijsheid en liefde, als ook de nodige kracht hebben om de juiste tucht uit te oefenen. Herders die ten opzichte van het kwaad onverbiddelijk, maar ook zachtmoedig en barmhartig zijn tegenover de verdwaalde broeder.

Maar niet alleen deze of gene broeder, maar de gehele gemeente heeft de plicht zich met hem, die “ongeregeld wandelt” (2 Thess. 3:6), bezig te houden. Dit kan alleen tot heil en zegen gebeuren, als zij zelf over het kwaad treurt en zich daarover verootmoedigt (1 Kor. 5:2); en wanneer zij de zonde van één uit haar midden als haar eigen zonde gevoelt, maar zich dan niet als rechter opstelt. Heeft de berisping dan geen effect, maar wordt veeleer het karakter van een “boze” openbaar, omdat hij zich niet laat terugbrengen, dan moet de gemeente ertoe komen om hem, de “boze” uit haar midden weg te doen, naar de plaats waar “God oordeelt” (1 Kor. 5:13). Doordat zij de boze uit haar midden wegdoet, reinigt zij zichzelf in verootmoediging en smart. Met het oog op hem die moet worden weggedaan, handelt zij om zijn herstel te bewerken; met het oog op haarzelf oordeelt zij zichzelf voor de Heer. O, dat wij net als Nehemia spreken kunnen: “Ook … wij hebben gezondigd …. Wij hebben het grondig bij U verdorven” (Neh. 1:6,7).

d) De algemene waarde van de beslissingen die de gemeente neemt

De beslissingen die door de gemeente in de tegenwoordigheid van de Heer genomen zijn, worden met Zijn gezag bekleed, zodat datgene wat wordt beslist in een plaatselijke gemeente, voor de gehele gemeente, dat wil zeggen voor alle andere plaatselijke gemeenten, geldigheid heeft. Hieruit is ook de gewoonte voortgekomen om aanbevelingsbrieven mee te geven waardoor een plaatselijke gemeente de zekerheid verkrijgt, dat vreemde broeders en zusters die op bezoek komen uit een andere vergadering, of nieuw toegetreden zijn, zich in gemeenschap aan de tafel van de Heer bevinden en zij door hun thuisgemeente aanbevolen worden. Zo ontvangt ook de gelovige die in gemeenschap aan de tafel van de Heer is, de zekerheid overal toegelaten te worden tot het breken van het brood, waar hij ook door middel van een brief van zijn thuisgemeente aanbevolen is (verg. Rom. 16:1 en 2 Kor. 3:1).

Verdeeldheid onder hen die ‘buiten de legerplaats’ gegaan zijn

Er is in werkelijkheid niets eenvoudiger dan het principe dat een gemeente die gefundeerd is op de eenheid van het lichaam van de gemeente van Christus, ook in overeenstemming met dat principe moet functioneren. Echter de toepassing ervan is in de huidige kerkelijke verwarring uiterst moeilijk.

Dit brengt ons tot iets, dat elke ziel die de Heer liefheeft, heel diep bedroeven kan. Het is het grote aantal “tafels” die er ook buiten de organisaties van het Christendom zijn. “Een vijandig mens heeft dat gedaan” (Matth. 13:28); hij heeft, boven de vele kerkgenootschappen uit, die duidelijk een product van de mensen zijn, de meest listige en misleidende imitaties van Gods werk ingevoerd. Waar is nu de tafel van de Heer te vinden? Waar moeten we in alle zekerheid met een goed geweten in gehoorzaamheid aan het Woord van God samenkomen?

We verwonderen ons er niet over dat de vijand het getuigenis, dat God in de tijd van het einde heeft opgewekt, verbitterd vervolgt; ook niet daarover dat hij erin geslaagd is, door ons gebrek aan waakzaamheid uit te buiten, hen te verdelen die de “legerplaats” waren uitgegaan. We zijn allemaal medeplichtig aan deze verootmoedigende toestand. Dat moeten we in nederigheid erkennen, in plaats van dat we ons verheffen of ontmoedigd klagen met Elia: “allen hebben immers Uw verbond verlaten, Uw altaren omver gehaald …. Ik alleen ben overgebleven” (1 Kon. 19:10).

Laten wij de Heer om onderscheidingsvermogen vragen en om de nodige ijver om de “zevenduizend” (zie 1 Kon. 19:18) die Hij Zich heeft overgelaten, te vinden, want “de Heer kent hen die de Zijnen zijn” (2 Tim. 2:19). Maar hier hebben we, zoals al eerder opgemerkt, ons van de ongerechtigheid te onttrekken; een gemeenschap tussen licht en duisternis is onmogelijk (2 Kor. 6:14). Maar nogmaals: we houden vast dat “het vaste fundament van God staat”, en dat hij tot onze zekerheid dit ons bekende dubbele zegel draagt.

Iemand met een geestelijk hart zal ontdekken of een “tafel” de tafel van de Heer is of niet. Dit gebeurt door de grondslagen te onderzoeken, die bij dit samenkomen heersen; het nagaan op welke basis deze tafel rust. Het is de plicht van een ieder daarover duidelijkheid te hebben, zoals het ook de plicht van de gehele gemeente is om te weten hoe zij zich tegenover degene, die deel wenst te nemen aan het breken van het brood, te gedragen heeft.

Als op één plaats twee “tafels” zijn die van elkaar onafhankelijk zijn4, kunnen ze niet beide het karakter van de tafel van de Heer hebben. De een zowel als de andere met hetzelfde recht te erkennen als de tafel van de Heer, betekent het niet bewaren van de “eenheid van de Geest” en staat gelijk aan de ontkenning van de eenheid van het lichaam. Het is daarom noodzakelijk om precies te informeren. Het naast elkaar bestaan van onafhankelijke “tafels” kan het gevolg van valse leringen zijn, waarvoor de gelovigen ernstig vermaand worden om zich daarvoor te hoeden. Anderzijds kan de scheiding afkomstig zijn van persoonlijke onenigheden, of als gevolg van een tuchtkwestie. Het is onmogelijk in al deze gevallen neutraal of onverschillig te blijven. Dat zou een verwijtbaar gebrek aan het juiste gevoel voor de heiligheid van de naam van de Heer zijn en we zouden ons aan een sektarische handeling medeschuldig maken.

Anderzijds kan de tafel van de Heer in een bepaalde plaats niet onafhankelijk van deze tafel op een andere plaats blijven. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om iemand tot de broodbreking toe te laten, die in zijn thuisgemeente daarvan uitgesloten is; of omgekeerd, iemand te weigeren die reeds door een “gemeente” toegelaten werd. Anders zou de eenheid van het lichaam geloochend worden.

Daarom nogmaals:
Een tafel waar principes van de wereld, menselijk gezag of door mensen opgestelde voorschriften met opzet vermengd zijn met de werkzaamheid van de Heilige Geest; of een tafel waar het kwaad met volledige kennis en zonder het te oordelen geduld wordt – kan niet de tafel van de Heer zijn.

Maar daarmee kan beslist niet worden gezegd, dat onfeilbaarheid de noodzakelijke voorwaarde voor het samenkomen is. Kan men eigenlijk wel van een samenkomen naar de gedachten van God spreken, als een dergelijke voorwaarde wordt gesteld? De mogelijkheid bestaat altijd dat er zwakheden, tekortkomingen en fouten bestaan, en ze komen immers in werkelijkheid soms ook voor. Maar zij zullen worden vergeven als ze door de gemeente zelf geoordeeld en beleden worden. Als we een gemeente weigeren te erkennen, omdat zij in haar gedrag gefaald heeft, zou dat onverenigbaar zijn met de letter en de geest van het onderwijs van het Woord. Als de tekortkomingen niet geoordeeld worden, kan het gebeuren dat de Heer moet ingrijpen om de gemeente te reinigen door middel van pijnlijke beproevingen, of dat Hij zelfs “de kandelaar van zijn plaats wegneemt” (Openb. 2:5). Maar we moeten erg op onze hoede zijn, om ons Zijn rechten toe te eigenen en ons in Zijn plaats te zetten; want Hij Zelf is het “Die in het midden van de zeven gouden kandelaars wandelt” (Openb. 2:1).

Wanneer een vergadering een beslissing heeft genomen die anderen niet gerechtvaardigd schijnt – zoiets kan gebeuren – of wanneer een vergadering een besluit neemt, die anderen nodig achten, dan moeten we niet vergeten dat “alles wat u zult binden op de aarde, zal gebonden zijn in [de] hemel; en alles wat u ontbinden zult op aarde, zal in [de] hemel ontbonden zijn” (Matth. 18:18). Daarom is het pijnlijk om te zien hoe de beslissing van een gemeente of het ontbreken van een beslissing vaak lichtvaardig of met arrogantie wordt bekritiseerd. Maar de soevereiniteit en het gezag van de Heer zijn onaantastbaar, en Zijn liefde zal niet veranderen. Tot Hem moeten we opzien als er iets niet naar Zijn gedachten geordend schijnt te zijn, en wachten dat Hij zal ingrijpen. Hem moeten we onderdanig zijn in het volste vertrouwen dat Hij de eer van Zijn naam zal beschermen. Hijzelf zal broeders uit andere plaatsen of andere gemeenten inzicht geven, dat het hun taak is om vermaningen te geven die noodzakelijk geworden zijn. Dit kan alleen gebeuren in Zijn naam. Of het daadwerkelijk zo gebeurt, zal men aan de wijze waarop vermaningen worden gegeven zien, namelijk of het gebeurt in ware liefde en zorg voor het behoud of herstel van de gemeenschap, waarvan het verlies als een diep verdriet gevoeld wordt. Volharding in de liefde zal geduldig wachten totdat de Heer Zelf openbaar maakt, wat er geoordeeld moet worden, en Hij zal de gemeente ertoe brengen om het te oordelen.

Heel anders echter is het, als een gemeente niet lijdt als gevolg van een incidentele verwarring, maar fundamenteel het kwaad in de wandel, of, wat nog erger is, leerstellig duldt. Dan laat zij ieder aan zijn eigen verantwoordelijkheid over, zonder ermee rekening te houden dat ze immers zelf verantwoordelijk is, of doordat zij zich niet gebonden voelt aan de handeling van een andere gemeente. In dergelijke gevallen wordt de eenheid van het lichaam zelfs in principe vernietigd en de rechten van de Heer worden veracht. Een dergelijke gemeente kan niet, zoals voorheen al gezegd is, als een gemeente van God erkend worden5.

NOTEN VERTALER:
1. Of ‘grootte’ (als in luk. 2:52; ‘lengte’ in Matth. 6:27); ‘gestalte’ (als in Luk. 19:3); ‘leeftijd’ in Hebr. 11:11; ‘volwassen’ in Joh. 9:21,23.
2. In Frisse Wateren kunt u deze uitdrukking meerdere malen tegenkomen. De bedoeling ervan is dat ook de zusters inbegrepen worden. Vandaar het woord ‘brusters’, omdat hierin zowel de broeders als ook de zusters herkenbaar zijn.
3. Men zou het ook zo kunnen formuleren: We mogen nooit een soort praktische volmaaktheid eisen, maar wel een onberispelijke levenswandel waarbij die persoon leeft in zelfoordeel. In praktische zin dus een eerbare wandel die vrij is van immoraliteit (zie bijv. 1 Kor. 5), terwijl men op geen enkele manier leringen aanhangt die de Persoon van Christus aantasten (2 Joh. 9-10). Evenmin mag degene die wil deelnemen met zulke immoraliteit, valse leringen of ongerechtigheid verbonden zijn (zie 2 Tim. 2:19 vv.).
4. Die elkaar dus niet erkennen.
5. Of: Zo’n plaatselijk samenkomen kan niet langer als de plaatselijke uitdrukking of weergave van de éne gemeente van God erkend worden.

 

© Bibelkommentare.de

Uit: “Messager Evangélique” (Vevey, 1948/1949).
André Gibert

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW