Handelingen 3 vers 16-26
Vers 16
Petrus wijst er overtuigend op, dat de genezing van de verlamde tot stand kwam door het geloof in de Naam van Degene, Die het volk gedood had, maar Die God uit de doden heeft opgewekt: “En op grond van het geloof in Zijn naam heeft Zijn naam deze, die u ziet en kent, sterk gemaakt; en het geloof dat door Hem is, heeft hem deze volledige gezondheid gegeven in tegenwoordigheid van u allen”. Het was het geloof van de discipelen in de Naam van de uit de doden opgewekte Heer Jezus, door Wie dit wonder werd volbracht. De apostel voegt eraan toe, dat dit geloof door Jezus is; Hij is de Schepper en geen andere Persoon; en het is toe te schrijven aan dit geloof, dat deze mens nu over al zijn leden kan beschikken. Alles wordt toegeschreven aan Jezus; Hij is het die door de apostelen het werk dat Hij op aarde begonnen was, voortzet. Door geloof in Hem volbrachten ze grotere werken dan die Hij zelf hier op aarde had gedaan. Maar wel met dit verschil, dat de werken van Jezus getuigen van het feit, dat de Vader in Hem was (Joh. 14:11); maar de werken die Hij door de apostelen deed, waren een getuigenis van Zijn verheerlijking.
Vers 17 en 18
Petrus schrijft de dood van Jezus toe aan de onwetendheid van het volk en hun oversten. Alleen genade kan zo’n taal spreken. God wil aannemen dat zij Zijn Zoon door onwetendheid hebben verworpen, totdat zij het getuigenis van de Heilige Geest over de verheerlijkte Christus verwerpen zouden. Wat ze gedaan hebben – waar ze toch verantwoordelijk voor waren – was de vervulling van de dingen die eerder door de profeten waren verkondigd, namelijk “dat Zijn Christus zou lijden”. De dood van Christus was een absolute noodzaak; alle raadsbesluiten van God waren op Hem gebaseerd; door Hem werd het volk opgeroepen berouw te hebben en zich te bekeren zodat hun zonden zouden worden uitgewist. Wanneer God Zijn volk, als Hij de mens wil zegenen, dan is het voor Zijn heiligheid en gerechtigheid een onafwendbare noodzaak, dat de zonde tevoren moet worden uitgewist. Bij de verkondiging van het evangelie kan men dit feit niet genoeg benadrukken.
Vers 19-21
Nadat hij vastgesteld had, dat de Christus lijden moest, voegt Petrus eraan toe: “Hebt dan berouw en bekeert u, opdat uw zonden worden uitgewist, opdat [de] tijden van verkwikking komen van [het] aangezicht van de Heer en Hij de voor u bestemde Christus, Jezus, zendt, die [de] hemel moet opnemen tot op [de] tijden van [de] herstelling van alle dingen, waarvan God heeft gesproken door [de] mond van Zijn heilige profeten van oudsher1”. Berouw wordt hier in verband met hun ‘zonde uit onwetendheid’ voor hen geplaatst. Dit is wat de wet zegt met betrekking tot de zonde uit onwetendheid. Voor de zonde “met opzet” – dat was de schuld van de afwijzing van het getuigenis van de Heilige Geest door het volk – was er geen ruimte voor berouw en als gevolg daarvan geen vergeving (verg. Matth. 12:32; Mark. 3:29; Luk. 12:10). Alleen op grond van berouw en genade zal het toekomstige overblijfsel een volledige vergeving vinden. De oproep is gericht tot allen, zodat er tijden van verkwikking zouden kunnen komen, zoals zij in ongeëvenaarde schoonheid door de profeten, in Jesaja 11 vers 6-10; 60 vers 15-22 en op veel andere plaatsen, werden aangekondigd. Op de oproep van Petrus gehoorzamen niet allen, maar het bereikt het hart van een grote menigte, want het aantal mannen dat gelovig is geworden, zonder vrouwen en kinderen, is gestegen tot 5.000 (Hand. 4:4).
Jezus Christus was tevoren verkondigd en bestemd voor het volk. Zo moesten ook de plannen van God ten gunste van hen onfeilbaar in vervulling gaan. Maar de hemel heeft de Heer, Die op aarde verworpen werd, opgenomen en Hij blijft daar gedurende de tijd van Zijn verwerping. Stéfanus ziet hem ‘staande’ aan de rechterhand van God. Dit geeft aan, dat de Heer nog op de resultaten van Zijn verkondiging onder het volk door de dienst van de Heilige Geest wachtte en klaar stond om terug te keren. Na de afwijzing van dit getuigenis, heeft de Heer ‘Zich gezet’. In plaats van te heersen, oefent Hij nu voor de gelovigen het priesterschap uit, en het Joodse volk blijft gedurende de hele periode, waarin het hemelse volk van God verzameld wordt, onder het oordeel van God, totdat het uitroept: “Gezegend is Hij die komt in de naam van de Heer!” (verg. Matth. 23:39); want dan zal “de herstelling van alle dingen” plaatsvinden. Deze uitdrukking verwijst naar de heerschappij van Christus, onder Wie alles onderworpen wordt, wat overeenkomt met de gedachten van God. Volgens de ordening van alle dingen, dat wil zeggen, op de grondslag van de verantwoordelijkheid van de mens, is alles mislukt:
- het priesterschap;
- het in Israël opgerichte koninkrijk;
- en ook de aan volken toevertrouwde heerschappij.
Onder de regering van de Zoon des mensen zal alles in volkomenheid hersteld en onderhouden worden. De “herstelling van alle dingen” betekent niet, zoals sommigen leren, de terugkeer naar de toestand, waarin de mens en de schepping zich vóór de zondeval bevond.
Vers 22-24
Petrus citeert een passage uit Deuteronomium (18:18-19), om ons eraan te herinneren dat Mozes al van de Heer en de oordelen die moeten komen als gevolg van Zijn verwerping, geprofeteerd heeft: “Een profeet zal [de] Heer, uw God, u verwekken uit uw broeders, zoals Hij mij [verwekte]: naar Hem zult u horen overeenkomstig alles wat Hij tot u zal spreken; en het zal gebeuren, dat elke ziel die niet hoort naar die profeet, zal worden uitgeroeid uit het volk”. Dit getuigenis van Mozes, voor wie de Joden zoveel eerbied hadden, had op elk geweten effect moeten hebben, des te meer nog, als zij het uur van de in deze profetie aangekondigd oordelen naderden. In het citaat van dit Schriftwoord door Petrus wordt het oordeel nog sterker benadrukt dan in de oorspronkelijke passage in Deuteronomium, omdat de woorden: “Ík zal rekenschap van hem eisen” vervangen worden door de uitdrukking, die zo vaak voorkomt in de boeken van Mozes: “… elke ziel die niet hoort naar die profeet, zal worden uitgeroeid uit het volk” (verg. Gen. 17:14; Lev. 7:17,18,19,20, enz.). Toen de Heer op aarde was, zei Hij tegen de Joden: “Want als u Mozes geloofde, zou u Mij geloven, want hij heeft over Mij geschreven” (Joh. 5:46). Stéfanus herinnert zich ook de passage in Deuteronomium 18 vers 18, op het moment waarop het volk uiteindelijk weigerde te luisteren naar de woorden van deze profeet (Hand. 7:37). Petrus baseert zijn getuigenis op alle profeten van Samuël. Allen hebben de dagen van de verwerping van Christus, de gevolgen die daaruit voortvloeien, en ook de vestiging van Zijn koninkrijk aangekondigd. Gezien al deze getuigenissen had het volk niet meer moeten wachten om Christus, Die zij verworpen hadden, aan te nemen. Na het aanhalen van Mozes verwijst Petrus naar de profetieën over Christus en wel die van Samuël. Deze heeft als profeet het verval van het priesterschap meegemaakt, heeft het vervangen en is de schakel tussen God en het volk geworden. Gedurende de gehele tijd van de duistere geschiedenis van het koningschap zijn profeten opgewekt, om Hem aan te kondigen, die de heerschappij van gerechtigheid en vrede zou vestigen.
Vers 25 en 26
De Joden waren de zonen van de profeten en van het verbond dat God met Abraham sloot, toen Hij zei: “En in uw Nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden”. Deze belofte was gebaseerd op de opstanding van Christus, waarvan de opoffering van Izaäk een voorbeeld was (Gen. 22:18). Omdat God de zegen van de volken in gedachten had en Jezus Christus tevoren voor Zijn volk voorbestemd was, was het in de eerste plaats voor hen, zegt de apostel: “Tot u in de eerste plaats heeft God, na Zijn dienstknecht te hebben doen opstaan, Hem gezonden, om u te zegenen door ieder [van u] af te brengen van uw boosheden”. Ook al handelde het volk en hun leiders uit onwetendheid, toch worden hun daden ondanks dat “boosheden” genoemd. Ze hadden de Heer in boosheid tegemoet getreden, en de volgende hoofdstukken zullen ons laten zien, dat ze in die gezindheid verhardden.
Ondanks de verwerping van het getuigenis van de Heilige Geest, sprak de apostel Paulus later altijd eerst tot de Joden. Hij handelde volgens de gedachten van God; maar toen zij weigerden te horen, zei hij tot hen: “Het was nodig dat eerst tot u het woord van God werd gesproken; aangezien u het van u afstoot en uzelf het eeuwige leven niet waard oordeelt, – zie, wij wenden ons tot de volken” (Hand. 13:46).
In Zijn grote genade stelde God aan de Joden alles voor, wat geschikt was om hun geweten wakker te schudden en hen ertoe te bewegen de Heer aan te nemen, om hen te redden van het oordeel dat boven hun hoofd hing. Hij vergemakkelijkte hun berouw door aan te nemen, dat zij de Heer uit onwetendheid ter dood gebracht hadden. Hij herinnerde hen ook aan alles, wat de profeten hun hadden aangekondigd, dat zij de zonen van de profeten waren en dat een verbond met Abraham was gesloten. Hij volhardde in Gods trouw met het oog op Zijn beloften, het voorrecht dat zij hadden boven alle volken, die geroepen waren om door de dood van Christus tot het genot te komen van de geestelijke zegeningen. Helaas is dit allemaal nutteloos gebleken!
Dit hoofdstuk neemt in Handelingen een bijzondere plaats in. De genade roept het volk op om de Heer aan te nemen, voordat het vanwege hun halsstarrig vasthouden aan Zijn verwerping terzijde wordt gesteld, en vóór de openbaring van Gods raadsbesluiten over de gemeente. Petrus kondigde in hoofdstuk 2 aan, dat als het volk zich bekeerde, de Heilige Geest komen zou. En in het derde hoofdstuk zegt hij, dat als ze zich bekeerden, de Heer terug zou komen om Zijn koninkrijk op te richten. De Heilige Geest was aan Israël wel beloofd, maar toen Hij kwam, begon Hij dat te vervullen, wat verband hield met de gemeente. Doordat Israël de aan hen in hoofdstuk 3 voorgestelde Heer verwierp, werden de door de profeten beloofde zegeningen onmogelijk gemaakt, totdat het toekomstig Joodse overblijfsel gevormd en in genade aangenomen werd. De Heilige Geest leeft nu in de tijd van de verwerping van de Heer in de gemeente hier op aarde. Hij is de metgezel van de bruid totdat ze haar bruidegom ontmoet. Dan zal de Heer Zijn oordelen uitoefenen over hen, die Hem niet willen ontvangen, en zal bezit nemen van Zijn koninkrijk.
Jaargang: 1958 – Bladzijde: 275
Auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie
© www.haltefest.ch
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW