2 jaar geleden

De eerste decennia van het christendom (47)

Handelingen 26 vers 24-32; 27 vers 1-44

Vers 24-29

Festus, die in duisternis verkeerde, begreep de taal van Paulus niet en dacht, dat hij een waanzinnige was. Hij gaf toe, dat hij veel kennis had, maar dacht dat dit hem buiten zinnen bracht. “Maar de natuurlijke mens neemt niet aan wat van de Geest <van God> is, want het is hem dwaasheid” (1 Kor. 2:14). Paulus sprak wijze en ware woorden. Als de gelovige door de Geest woorden kan spreken die onbegrijpelijk zijn voor de niet-geredden, doet hij dat niet zonder er zelf verstand van te hebben, in tegenstelling tot de mensen die onder invloed van demonen spraken. “De [de] geesten van [de] profeten zijn aan [de] profeten onderworpen” (1 Kor. 14:32). Ze wisten altijd wat ze zeiden en het is te controleren.

Paulus sprak voor Agrippa des te vrijmoediger omdat hij wist, dat al deze dingen bij de koning bekend waren; want, zegt hij, “… dit is niet in een uithoek gebeurd.” Daarmee bedoelde hij dat, wat hij in zijn toespraak noemde. Paulus wist, dat de koning in de profeten geloofde. Agrippa, verrast door deze uitspraak van Paulus voor zo’n publiek, wilde het effect ervan verzachten door te zeggen: “Straks zou u mij nog door uw overreding christen maken.” Maar Paulus, zich bewust van de verhevenheid van zijn christelijke positie, antwoordde hem: “Ik zou God wel willen bidden dat én straks én voor lange tijd niet alleen u, maar ook allen die mij vandaag horen, zodanig werden zoals ook ik ben, uitgezonderd deze boeien.” De liefde van Christus drong hem; hij wenste, dat allen hetzelfde geluk zouden genieten als hij, maar zonder de boeien die hij alleen droeg omdat hij gehoorzaam was geweest aan “het hemelse gezicht.” Men had kunnen verlangen in de plaats van koning Agrippa te staan; maar Paulus daarentegen verlangde, dat Agrippa zou worden zoals hij. Hij genoot een geluk, dat hem boven al het zichtbare verhief, of het nu heerlijkheden of lijden waren.

Vers 30-32

Allen waren overtuigd van de onschuld van Paulus. Ze trokken zich terug en zeiden tegen elkaar: “Deze man doet niets wat dood of gevangenschap waard is. En Agrippa zei tot Festus: Deze man had kunnen worden vrijgelaten als hij zich niet op  de keizer had beroepen.” Toen de Heer aan het kruis hing, liet God de boosdoener uitroepen: “Deze heeft echter niets onbehoorlijks gedaan” (Luk. 23:41). Van de apostel die zijn Meester zo op de voet had gevolgd, en die ook op zijn beurt als volgeling van Christus in de ogen van de Joden tot de overtreders behoorde, werd hetzelfde getuigd. Ook later werd voor het hele pretorium en voor iedereen duidelijk, dat de boeien van Paulus niet die van een overtreder waren, maar dat hij in “gevangenschap om Christus’ wil” was (Fil. 1:12,13).

Paulus moest naar Rome, niet alleen omdat hij een beroep had gedaan op de keizer, maar vooral omdat hij de naam van de Heer voor Hem moest dragen (Hand. 9:15).

Hoofdstuk 27

Vers 1-44

Paulus en enkele andere gevangenen werden overgedragen aan een hoofdman, Julius genaamd, om naar Rome te worden gebracht. Ze gingen aan boord van een schip uit Adramyttium, dat langs de kust van Asia zou varen. Paulus had Aristarchus als zijn metgezel, die we samen met Gajus al hebben ontmoet in Efeze (Hand. 19:29), en die ook behoorde tot degenen die Paulus vanuit Griekenland naar Asia vergezelden (Hand. 20:4). Paulus noemt hem zijn medegevangene (Kol. 4:10) en zijn medearbeider (Filemon :24). Lukas, de schrijver van Handelingen, en ongetwijfeld ook andere broeders maakten deel uit van het reisgezelschap.

De Heer waakte over Paulus, zijn trouwe gezant; Hij zorgde ervoor, dat hij werd overgedragen aan een hoofdman, die hem menselijk behandelde. In Sidon aangekomen, stond hij hem toe “naar de vrienden te gaan om in zich door hen te laten verzorgen” (vs. 3). Van daaruit kwamen ze naar Myra in Lycië, waar ze aan boord gingen van een Alexandrijns schip dat naar Italië voer (vs. 5-6).

Hier begonnen nu de moeilijkheden van deze reis, waarop Paulus zich opnieuw een man van God toonde, altijd in overeenstemming met de gedachten van God en zich bewust van zijn positie, zoals eerder voor koning Agrippa.

De reis was moeilijk vanaf het begin; de wind was niet gunstig. Ze voeren langs het eiland Kreta naar Schone Havens, bij de stad Lasea. Er was al veel tijd verstreken en de reis was gevaarlijk geworden omdat de tijd van vasten al voorbij was. Paulus waarschuwde hen de reis niet voort te zetten, omdat dit met ongemak en grote schade gepaard zou gaan, niet alleen voor de lading en het schip, maar ook voor hun leven. Het zou verstandig zijn geweest naar hem te luisteren en niet verder te gaan; maar de hoofdman had meer vertrouwen in de stuurman en de kapitein van het schip dan in Paulus. “En daar de haven ongeschikt was om te overwinteren,” werd besloten om, indien mogelijk, weg te varen naar Fenix, een haven aan het einde van het eiland Kreta, en daar te overwinteren. Een zuidelijke wind leek hun voornemen te begunstigen; maar vanaf het eiland waar zij wilden gaan varen, stak een storm op die het schip meesleurde; zij gaven het op en lieten het drijven. Ze namen ook alle voorzorgsmaatregelen om het schip lichter te maken zodat het niet verloren zou gaan op de zandbanken van de Syrtis1. Vele dagen lang zagen zij zon noch sterren; alle hoop op redding was verdwenen (vs. 9-20).

Gedurende deze tijd nam Paulus zijn toevlucht tot zijn God. Nadat hij zijn metgezellen te verstaan had gegeven dat zij hem zeker hadden moeten gehoorzamen en niet van Kreta hadden moeten wegvaren om problemen en schade te voorkomen – men kan zien dat Paulus niet onverschillig stond tegenover materiële verliezen – vermaande hij hen tot goede moed, want zij zouden allen in leven blijven. “Want,” zei hij tot hen, “vannacht stond bij mij een engel van de God van Wie ik ben, die ik ook dien, en hij zei: Wees niet bang, Paulus, u moet voor de keizer verschijnen; en zie, God heeft u allen geschonken die met u varen. Houdt daarom goede moed, mannen, want ik geloof God, dat het zo zal gaan als tot mij is gesproken. Wij moeten echter op een of ander eiland stranden.” Paulus, die in de ogen van de mensen een gevangene was als ieder ander, was het eigendom van God en diende Hem. God, de Schepper van alle ontketende elementen die zich tegen Zijn doeleinden leken te verzetten, had alles in Zijn handen. Hij stuurde Zijn dienaar naar Rome, en wie kon Hem tegenhouden? De woorden van Paulus, uitgesproken met Goddelijk gezag, dat deze mensen volkomen vreemd was, brachten hen onder Zijn afhankelijkheid; voortaan was hij het die zij gehoorzaamden (vs. 21-26).

Toen de veertiende nacht was aangebroken, bepaalden de matrozen de diepte van het water met het dieplood en beseften, dat zij een of ander land naderden en trachtten het schip te verlaten. Maar Paulus zei tegen de centurio en de soldaten: “Als zij niet op het schip blijven, kunt u niet worden behouden.” Toen kapten de soldaten de touwen van de sloep die de matrozen in zee hadden neergelaten om te vluchten.

Paulus zei tegen hen: “U kunt niet behouden worden.” Dat hij zelf behouden zou worden wist hij; daarin was hij niet afhankelijk van de zeelieden. Maar hoewel wij ook in alles van God afhankelijk zijn, mogen wij de natuurlijke middelen die God ons ter beschikking stelt niet veronachtzamen. Het is niet aanvaardbaar om te zeggen: “Bewaar mij, God!” en ons dan vrijwillig bloot te stellen aan het onheil. Dat zou God verzoeken zijn. Zo zijn wij bijvoorbeeld voor ons levensonderhoud ook afhankelijk van God, maar omdat God het zo heeft verordend, moeten wij werken om te leven. Als Hij iemand het vermogen ontneemt, zal Hij voorzien in wat nodig is, met middelen die Hij goed acht (vs. 32).

Paulus vermaande de bemanning en de passagiers van het schip voedsel te nemen: “want dit dient tot uw behoudenis; want van niemand van u zal een haar van het hoofd verloren gaan” (vs. 33). Hun leven was veilig; maar als God hun voedsel had gegeven om het te onderhouden, was het de verantwoordelijkheid van ieder om er gebruik van te maken. Als God wil dat een Mozes of een Elia veertig dagen vast, is Hij in staat hen daarin op de been te houden; het was niet de eigen wil van deze mannen om zo lang zonder voedsel te blijven.

Nadat Paulus zijn metgezellen had vermaand voedsel te nemen en hijzelf brood had genomen, “dankte hij God in bijzijn van allen; en hij brak het en begon te eten. En zij werden allen goedsmoeds en namen zelf ook voedsel.” Paulus liet zien, dat hij zijn belijdenis dat hij God toebehoort en Hem dient ernstig nam. Hij kreeg zijn eten van Hem en hij dankte Hem ook ten overstaan van allen. Hij geeft ons een prachtig voorbeeld van godsvrucht. Door vóór de maaltijd te danken getuigt de christen voor iedereen, dat hij zijn voedsel van God heeft ontvangen; niemand mag dit nalaten. Als men het niet hardop kan doen, doe het dan in stilte. Paulus was te midden van deze 276 mensen van het schip als een leider wiens gezag zich vanzelf aan de anderen opdrong (vs. 34-37).

“Toen zij van voedsel verzadigd waren, maakten zij het schip lichter door het koren in zee te werpen” (vs. 38).  Aangezien het schip uit Egypte kwam, was de lading waarschijnlijk koren. Zonder uitrusting of lading was het nu lichter; ze lieten de ankers in zee achter, dreven het schip naar de kust en lieten het stranden. Ook hier gebruikte God de hoofdman om het leven van Paulus te redden, want de soldaten wilden de gevangenen doden en zo hun ontsnapping verhinderen. De hoofdman “beval hun die konden zwemmen als eersten overboord te springen om aan land te komen, en de overigen deels op planken deels op wrakstukken van het schip.” Zoals Paulus had voorspeld, en “zo gebeurde het, dat allen behouden aan land kwamen.” De Heer had ze aan hem gegeven, naar wij hopen, niet alleen voor het aardse leven, maar ook voor de eeuwigheid. (vs. 39-44).

De beschrijving van deze reis, die de Geest van God ons met zoveel details geeft – de beschrijving van de schepping daarentegen vult slechts een kort hoofdstuk – leert ons, dat God boven alles staat om de omstandigheden zo te leiden, dat Zijn raadsbesluiten in vervulling gaan. Overigens vinden we dit bevestigd van het begin tot het einde van de Bijbel. God leidde Zijn dienaar naar Rome, hoewel menselijke wijsheid en voorzichtigheid te midden van ontketende elementen te schande waren gemaakt. De storm diende om dit te bewijzen. Mensen vertrouwen niet op God. Ze zoeken het liefst een geschikte haven om te overwinteren, en de zuidenwind lijkt hun plan te begunstigen. De omstandigheden lijken de mensen die niet naar God luisteren, gelijk te geven; maar ze kunnen van het ene op het andere moment veranderen.

Van het eiland waar ze bescherming zochten, kwam de stormwind op hen af. Alle maatregelen die zij namen tegen de wil van Hem, bleken zinloos immers: “Wanneer Hij spreekt, doet Hij een stormwind opsteken, die haar golven hoog opheft” (Ps. 107:25). Toen alle hoop was vervlogen (vs. 20), kwam de hulp van God op het toneel door de apostel. Als men niet naar God luistert, moet men de gevolgen dragen; maar God heeft altijd het laatste woord, ten gunste van de Zijnen en tot Zijn eigen verheerlijking.

Deze reis is ook een illustratie van het leven van de christen door de moeilijkheden van deze wereld. In het begin lijkt het een zorgeloze oversteek. Maar de tegenwind laat zich al snel voelen in de vorm van verschillende verleidingen en beproevingen. De maatregelen tegen de moeilijkheden leiden niet tot het doel; men moet doorzetten en dingen opofferen die men onmisbaar achtte; als de moeilijkheden zich opstapelen, is men gedwongen alles overboord te gooien en verlaat men uiteindelijk het schip, de woning van het eigen lichaam, om de wal aan de overzijde te bereiken. Hoe gelukkig zijn wij te weten dat, al is onze uiterlijke mens in verval, de innerlijke van dag tot dag wordt vernieuwd, en dat wij, wanneer ons aardse huis, de tabernakel, wordt verwoest, in de hemel een gebouw van God hebben.

Hetzelfde geldt voor de gemeente, gezien haar verantwoordelijkheid. Onder gunstige wind de zee opgegaan, heeft zij de door de vijand aangewakkerde stormwind niet kunnen weerstaan. Omdat zij, in plaats van op de Heer te vertrouwen, menselijke middelen gebruikte om Hem te ontmoeten, leed zij schipbreuk. Maar de Heer kent hen die van Hem zijn; door de genade van God zullen zij veilig en gezond aankomen, maar zij moeten het schip van het christendom laten zinken in de vloed van het oordeel over de wereld waarmee het zich één heeft gemaakt.

 

NOOT:
1. Een gevaarlijke bocht aan de Libische kust, vol klippen en ondiepten.

 

© www.haltefest.ch

Jaargang: 1961 – Bladzijde 336; auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie.

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW