3 jaar geleden

De eerste decennia van het christendom (40)

Handelingen 20 vers 17-30

Vers 17-21

De toespraak van Paulus tot de oudsten van Efeze heeft betrekking op de gehele gemeente en is een belangrijke mijlpaal in de geschiedenis van de gemeente.

Zijn bediening in Azië was voltooid. Hij stond op het punt te vertrekken en de gemeenten achter te laten zonder het apostolisch gezag en de zorg die hij hun met zoveel liefde en toewijding had gegeven. Hij droeg ze niet over aan andere apostelen. Hij gaf hun geen opvolgers, maar vertrouwde hen toe aan God en aan het Woord van Zijn genade. Het schip, dat tot dan toe door een bekwame stuurman werd geleid, moest nu zonder hem de haven verlaten, maar was in het bezit van alles wat nodig was om de gevaren van de overtocht het hoofd te kunnen bieden.

De apostel wees de oudsten op hun verantwoordelijkheid om de kudde van God te hoeden en over haar te waken; want de vijand zal niet nalaten van zijn afwezigheid te profiteren; hij zal zijn vernietigingswerk doen zowel door mensen uit hun midden als door wolven die van buitenaf komen. Deze verantwoordelijkheid rust op allen die daadwerkelijk het karakter van oudste hebben, ook al zijn zij niet openlijk als zodanig aangewezen, zoals in de dagen van de apostelen.

Deze toespraak kan in vier delen worden verdeeld. De eerste bestrijkt de verzen 17-21; de andere drie beginnen in de verzen 22, 25 en 32 met de woorden: “En nu.”

  • In de eerste passage herinnert de apostel aan zijn gedrag en optreden in Azië;
  • in het tweede (vs. 22-24) spreekt hij over wat hem persoonlijk te wachten stond: zijn geplande reis naar Jeruzalem, de voltooiing van zijn loopbaan en de bediening die hij van de Heer had ontvangen;
  • in het derde (vs. 25-31) kondigt hij aan wat er na zijn vertrek zal gebeuren en geeft hij vermaningen aan de oudsten. Zij moeten op zichzelf en op de kudde passen;
  • In het vierde gedeelte, dat begint met het 32e vers, wijst hij op de hulpbronnen waaruit de heiligen konden putten in de komende tijden, waarin zij het zonder het ambt van de apostel moesten stellen. De geïnspireerde geschriften van de apostel bleven nog over voor de gemeente; zij behoorden tot het gehele Woord van de genade van God, waartoe hij hen opdroeg.

Paulus heeft zich vanaf het begin geoefend in het hebben van een goed geweten. Daarom kon hij hier verwijzen naar zijn wandel om zijn vermaningen kracht bij te zetten. Hij had de Heer in alle nederigheid en met tranen gediend – het kenmerk van een dienaar die het voorbeeld van zijn Goddelijke Meester volgt. Wat tranen bij hem veroorzaakte waren de gevaren van allerlei aard waaraan hij de verlosten van de Heer zag blootgesteld; zij kwamen voort uit de vrees dat hun wandel niet tot verheerlijking van de Heer zou zijn. Paulus werd bijzonder op de proef gesteld door de tegenstand van de Joden, die buiten zichzelf waren telkens wanneer zij bemerkten dat hij in zijn bediening zowel van hen als van de heidenen, op dezelfde grond, vaten van begenadiging wilde maken. Genade riep nog steeds weerstand op van hen die zelfingenomen waren. Maar ondanks deze vijandigheid had hij niets achtergehouden van wat nuttig was voor allen.

De apostel benadrukt vier belangrijke punten die de inhoud van zijn prediking waren geweest:

  1. Hij drong aan op de noodzaak van “bekering tot God” en “het geloof in onze Heer Jezus,” zowel bij de Joden als bij de Grieken (vs. 21);
  2. hij betuigde “het evangelie van de genade van God” (vs. 24);
  3. hij predikte “het koninkrijk van God” (vs. 25);
  4. hij had hun “de hele raad van God” verkondigd (vs. 27).

In deze thema’s, die de gehele leer van het christendom omvatten, is er een toename.

De bekering tot God en het geloof in onze Heer Jezus Christus vormen het werk dat nodig is voor de ware bekering. Zonder berouw zou er geen waar geloof in onze Heer Jezus Christus zijn, maar zonder geloof zou er ook geen waar berouw zijn. Bekering is een verandering van gezindheid in het hart van de onbekeerde, een verandering in de beoordeling van zichzelf en zijn daden. In plaats van te blijven denken, dat hij goed en rechtvaardig is, komt hij, onder invloed van het Woord van God op zijn geweten, tot het inzicht dat hij een ellendige, verloren zondaar is, die God door zijn zonden heeft beledigd. Hij zegt nu, zoals David in Psalm 51 vers 6: “Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, ik heb gedaan wat kwaad is in Uw ogen.” Dienovereenkomstig veranderen ook zijn gedachten ten opzichte van God, zoals de gedachten van de “verloren zoon” over zijn vader, toen hij naar huis terugkeerde, heel anders waren dan de gedachten die hem vervulden toen hij het huis van zijn vader verliet, en heel anders dan de gedachten van zijn oudere broer. De boetvaardige erkent, dat hij het oordeel van God verdient; maar genade wordt hem aangeboden, en hij ontvangt vergeving van zijn zonden door het geloof in de Heer Jezus Christus, die het oordeel in zijn plaats heeft verdragen. Dit was wat Paulus verkondigde en onderwees als een prediker, apostel en leraar van de volken (2 Tim. 1:11). Hij deed het in het openbaar en in de huizen. Vandaag de dag, meer dan ooit, moet men bij de prediking van het evangelie aandringen op bekering tot God, opdat echte bekeringen plaats zouden vinden. Want als alleen genade gepredikt wordt en er geen werkelijke kennis van zonde uit voortkomt, laat de toestand van hen die het evangelie aannemen altijd te wensen over. – Het werk van berouw gaat door en verdiept zich zelfs na de bekering (Jer. 31:19); door diepere zelfkennis en een beter inzicht in de afschuwelijkheid van de zonde, bereikt de verloste ook een diepere kennis van God en Zijn genade.

Vers 22-24

Paulus had nu de reis naar Jeruzalem voor de boeg, vele beproevingen en het einde van de bediening die hij van de Heer had ontvangen. Hij ging naar Jeruzalem gebonden in zijn geest, aangespoord door een onweerstaanbare kracht, niet wetende wat hij daar zou aantreffen, behalve dat de Heilige Geest hem van stad tot stad getuigde dat hem ketenen en verdrukkingen wachtten. Ook Agabus bevestigde dit (hfdst. 21:10,11).

Was het de wens om de bewijzen van liefde en gemeenschap, de gaven van de gemeenten van Macedonië en Achaje, naar de gelovigen in Judea te brengen, die hem in zijn geest bond? Of was het zijn innige liefde voor het volk Israël (Rom. 9:1-5) en het grote verlangen om op het Pascha in Jeruzalem te zijn, die zijn hart met zo’n sterke band trokken? Hij was ook van plan om naar Rome en naar Spanje te gaan. Hoe het ook zij, de hand van de Heer leidde zijn omstandigheden achter de schermen, zodat de apostel voor de heidenen zijn bediening kon voltooien tot verheerlijking van zijn Meester.

De apostel hield geen rekening met zijn leven en trachtte het niet te sparen; het werk van de Heer was hem dierbaarder. “… opdat ik mijn loop volbreng,” zei hij, “en de bediening die ik van de Heer Jezus heb ontvangen, om het evangelie van de genade van God te betuigen.” Het evangelie van genade is datgene wat God in de wereld laat verkondigen tot redding van zondaars, en Paulus was de grote heraut van deze boodschap onder de heidenen. Het omvat de gehele openbaring van God in genade, en Paulus wilde daarvan getuigen tot de voltooiing van zijn loop, die duurde tot het door de Heer gestelde doel.

De apostel, het uitverkoren vat om de naam van de Heer te dragen “zowel voor volken als voor koningen en zonen van Israël” (hfdst. 9:15), zei na zijn verantwoording voor het gerechtshof in Rome: “Maar de Heer heeft mij bijgestaan en mij versterkt, opdat de prediking door mij ten volle vervuld zou worden en al de volken haar zouden horen” (2 Tim. 4:17). Pas dan was zijn bediening voltooid en kon hij zeggen: “Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd, ik heb het geloof behouden” (2 Tim. 4:7). De loop volbrengen betekent alles volbrengen wat de Heer van de gelovige verlangt. Hij die niet getrouw is, heeft het niet volbracht, ook al bereikt hij het einde van zijn leven.

Vers 25

In deze en de volgende verzen vermaant de apostel de oudsten en geeft hij hun te kennen wat er na zijn vertrek zal gebeuren, in het besef dat zij hem niet meer zullen zien. Hij had het koninkrijk van God in hun midden verkondigd. De uitdrukking “koninkrijk van God” geeft in het algemeen het morele karakter van dit koninkrijk weer: Het is van God en moet dus gekenmerkt worden door wat God is in hen die daartoe behoren. Nu ik Jezus heb leren kennen als mijn Verlosser, leer ik Hem ook kennen als mijn Heer. Hij heeft alle rechten over mij, Zijn verloste, en daarom ben ik Hem volledige gehoorzaamheid verschuldigd. Het is belangrijk te blijven wijzen op deze kenmerken van het koninkrijk van God. De gelovige moet in de eerste plaats “het koninkrijk van God en Zijn gerechtigheid” zoeken (Matth. 6:33) en ernaar streven boven alles de Goddelijke eigenschappen te vertonen; hij moet de belangen van de Heer boven de zijne stellen.

Vers 26-30

Paulus zei tot de oudsten, dat zij zijn gezicht niet meer zouden zien en getuigde hun dat hij rein was van het bloed van allen. Dit is een zinspeling op Ezechiël 3 vers 19-21 waar de HEERE tegen de profeet zei, dat als hij de goddeloze niet waarschuwde, Hij zijn bloed van zijn hand zou eisen; maar als hij hem waarschuwde en hij luisterde niet, had de profeet zijn eigen leven gered.

Allen die in Asia waren, hadden het Woord van de Heer gehoord tijdens zijn tweejarig verblijf in Efeze (hfdst. 19:10). Hij had het Woord in het openbaar en in de huizen verkondigd en getuigd aan zowel Joden als Grieken (vs. 20,21). “… want ik heb niet nagelaten u de hele raad van God te verkondigen,” zei hij (vs. 26,27). Hij was daarom “rein van hun bloed.” Deze uitdrukking wordt hier gebruikt in verband met het onderricht van de gelovigen. Als rentmeester van de verborgenheden van God aangaande de gemeente, had Paulus voor allen in het licht gesteld “wat het rentmeesterschap is van de verborgenheid” (Ef. 3:9). Hij voleindigde het Woord van God, “de verborgenheid, die van alle eeuwen en geslachten verborgen is geweest, maar die nu geopenbaard is aan Zijn heiligen” (Kol. 1:25,26).

In het bezit van alles wat de raadsbesluiten van God vormden, moesten de oudsten voor zichzelf en voor de hele kudde zorgen. Ja, in de eerste plaats aan zichzelf! Het Woord van God moet eerst werkzaam zijn in hen die het doorgeven, zij moeten zelf in een goede toestand worden gehouden om de kudde te kunnen weiden en haar het “rantsoen” (Luk. 12:42) te zijner tijd te geven, opdat zij in staat zal zijn de aanvallen van de vijand te weerstaan. De Heilige Geest plaatst de oudsten te midden van de kudde om een heilige waakzaamheid uit te oefenen, zich bewust van de waarde die elk lam vertegenwoordigt voor het hart van de Heer. De kudde vormt “de gemeente van God … die Hij Zich heeft verworven door het bloed van Zijn eigen Zoon.” Paulus duidt hier het karakter van deze gemeente aan (zij is van God) én de prijs die Hij er aan verbindt: Hij heeft haar gekocht voor Zichzelf tegen de prijs van Zijn eigen Zoon. Deze overweging moet de oudsten in Efeze, en ook ons, aansporen tot waakzaamheid, en ons ertoe brengen de nodige ernst en ijver aan de dag te leggen bij de behandeling van zo’n wonderbaarlijk onderwerp.

In de geschriften van Paulus komen we deze uitdrukking “gemeente van God” dikwijls tegen, vooral in de eerste brief aan de Korinthiërs. Daar wil hij de afstand aangeven tussen de praktische toestand van die broeders en wat de gemeente was in de ogen van God. Zij duldden er allerlei kwaad in, en bewees daarmee, dat zij er weinig achting voor hadden en geen rekening hielden met het Goddelijk karakter ervan.

Door de gemeente wordt de veelvoudige wijsheid van God bekend gemaakt aan de overheden en machten in de hemelse gewesten; in de gemeente die in Christus Jezus is, wordt ook de heerlijkheid van God geopenbaard aan alle geslachten van alle eeuwigheid (Ef. 3:1-21). Eens zal het met de heerlijkheid van God uit de hemel neerdalen om een lichtglans te zijn, zowel tijdens het duizendjarig rijk (Openb. 21:10, 11) als in de eeuwige toestand (Openb. 21:2), waar het de tabernakel van God zal zijn op de nieuwe aarde. Deze heerlijke gemeente, zo kostbaar voor God en Zijn Zoon, moet in al haar waarde en heerlijkheid worden beschouwd door hen die er deel van uitmaken, maar vooral door hen die er een verantwoordelijke plaats in innemen, opdat alles in overeenstemming moge zijn met haar Goddelijk karakter. Het bestaat uit de verlosten van de Heer, die moeten worden geweid door hun de persoon van Christus voor te stellen. In Ezechiël 34 vers 15 en 16 wordt ons getoond hoe de Heer voor Zijn schapen zal zorgen: Hij voedt hen en geeft hen een weideplaats; Hij zoekt de verlorenen, brengt de verstrooiden terug, verbindt de gewonden en sterkt de zieken. Wat een voorbeeld dat navolging verdient!

De apostel wist dat de gemeente na zijn vertrek zou worden blootgesteld aan verschillende gevaren van binnenuit en van buitenaf en niet in staat zou zijn daaraan te ontkomen.

Uit haarzelf zouden mannen opstaan die verdraaide dingen spreken om de discipelen achter hen aan te trekken. De daden van deze mannen worden in Mattheüs 13 vers 33 vergeleken met de werking van zuurdeeg, dat het gehele deeg doorzuurde. Zulke mannen leiden de zielen van Christus af en trekken hen achter zich aan, in tegenstelling tot de ware dienaren, die hen tot Christus leiden door hun Zijn schoonheden bekend te maken. In 2 Johannes 10 wordt de “uitverkoren vrouw” geboden niet te ontvangen of te begroeten degenen die niet de leer van Christus brengen.

De wolven die van buiten komen zijn zij die vreemde leringen in het christendom verspreiden en zo de kudde schade berokkenen. De Geest van God noemt hen wolven; maar wanneer zij de schapen naderen, zien zij er in het geheel niet zo uit. De Heer waarschuwt tegen hen: “Past op voor de valse profeten, die tot u komen in schapenvachten, maar van binnen zijn zij roofzuchtige wolven” (Matth. 7:15). “… door vleitaal en lofspraak bedriegen zij de harten van der argelozen” (zie Rom. 16:17,18). De wolven zijn niet in staat de gemeente van God, die door Christus gebouwd wordt, te verwoesten; zij is gegrondvest op haar fundament; maar wanneer men haar beoordeelt vanuit het standpunt van haar getuigenis, heeft zij gefaald. Als kudde zijn de schapen in groot gevaar, want zij zijn zwak; zij hebben verzorging en voedsel nodig.

 

© www.haltefest.ch

Jaargang: 1961 – Bladzijde 107; auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie.

Geplaatst in: , ,
© Frisse Wateren, FW